Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
ability
/əˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: vermogen, bekwaamheid, bevoegdheid, kundigheid, solvabiliteit, solventie;
USER: vermogen, bekwaamheid, mogelijkheid, capaciteit, het vermogen
GT
GD
C
H
L
M
O
able
/ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig;
USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan
GT
GD
C
H
L
M
O
about
/əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat;
ADVERB: ongeveer, om;
USER: over, ongeveer, over de, over het, om
GT
GD
C
H
L
M
O
achieve
/əˈtʃiːv/ /əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden;
USER: bereiken, behalen, bewerkstelligen, te bereiken, verwezenlijken
GT
GD
C
H
L
M
O
achieved
/əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden;
USER: bereikt, bereikte, gerealiseerd, behaalde, behaald
GT
GD
C
H
L
M
O
across
/əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor;
PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van;
USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant
GT
GD
C
H
L
M
O
actions
/ˈæk.ʃən/ = NOUN: gedrag, handelwijze;
USER: acties, handelingen, maatregelen, Akties, activiteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
actually
/ˈæk.tʃu.ə.li/ = ADVERB: werkelijk, inderdaad, metterdaad, wezenlijk, waarachtig;
USER: werkelijk, inderdaad, eigenlijk, daadwerkelijk, feite
GT
GD
C
H
L
M
O
add
/æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen;
USER: toevoegen, optellen, toe te voegen, voeg, voegen
GT
GD
C
H
L
M
O
adept
/əˈdept/ = NOUN: adept, deskundige, ingewijde, aanhanger, beoefenaar;
ADJECTIVE: bedreven, kundig;
USER: adept, bedreven, bedreven in, deskundige, ingewijde
GT
GD
C
H
L
M
O
affect
/əˈfekt/ = VERB: invloed hebben op, aantasten, raken, betreffen, aangaan, invloed uitoefenen op, inwerken, aanbelangen, aandoen, roeren, voorwenden, voorliefde hebben voor;
NOUN: affect;
USER: invloed hebben op, aantasten, raken, beïnvloeden, invloed op
GT
GD
C
H
L
M
O
again
/əˈɡenst/ = ADVERB: weer, opnieuw, nogmaals, terug, verder, van voren af aan, bovendien;
USER: opnieuw, weer, nogmaals, meer, wederom
GT
GD
C
H
L
M
O
age
/eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid;
VERB: verouderen, oud worden, oud maken;
USER: leeftijd, jaar, tijdperk, jarige leeftijd, oud
GT
GD
C
H
L
M
O
agent
/ˈeɪ.dʒənt/ = NOUN: agent, middel, vertegenwoordiger, tussenpersoon, dealer, zaakwaarnemer, zaakgelastigde;
USER: agent, middel, vertegenwoordiger, agens, stof
GT
GD
C
H
L
M
O
agriculture
/ˈagriˌkəlCHər/ = NOUN: landbouw, akkerbouw;
USER: landbouw, de landbouw, landbouwsector, land
GT
GD
C
H
L
M
O
aims
/eɪm/ = NOUN: doel, bedoeling, oogmerk, mikpunt;
VERB: streven, richten, beogen, mikken, doelen, viseren;
USER: streeft, beoogt, gericht, doel, richt
GT
GD
C
H
L
M
O
alive
/əˈlaɪv/ = ADJECTIVE: levend, in leven, levendig, opgewekt;
USER: levend, in leven, leven, leeft, tot leven
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
allow
/əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren;
USER: toestaan, toelaten, zodat, mogelijk, kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
allows
/əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren;
USER: laat, maakt, mogelijk maakt, stelt, staat
GT
GD
C
H
L
M
O
already
/ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids;
USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al
GT
GD
C
H
L
M
O
also
/ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks;
USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien
GT
GD
C
H
L
M
O
amazing
/əˈmeɪ.zɪŋ/ = ADJECTIVE: verbazingwekkend, verbazend, bevreemdend;
USER: verbazingwekkend, verbazend, geweldig, geweldige, verbazingwekkende
GT
GD
C
H
L
M
O
amazingly
/əˈmeɪ.zɪŋ/ = ADVERB: verbazend;
USER: verbazend, ongelooflijk, verbazingwekkend, verbluffend, ongelofelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
among
/əˈmʌŋ/ = PREPOSITION: onder, tussen, te midden van;
USER: onder, tussen, bij, tot, onder de
GT
GD
C
H
L
M
O
an
/ən/ = ARTICLE: een;
USER: een, van een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
analyzed
/ˈæn.əl.aɪz/ = VERB: analyseren, ontleden, ontbinden;
USER: geanalyseerd, analyseerde, geanalyseerde, analyseerden, onderzocht
GT
GD
C
H
L
M
O
anchors
/ˈæŋ.kər/ = NOUN: anker, plechtanker, reddingsanker;
USER: ankers, verankert, pluggen, anker, verankeringen
GT
GD
C
H
L
M
O
ancient
/ˈeɪn.ʃənt/ = NOUN: oude, grijsaard, van dagen;
ADJECTIVE: oud, antiek, ouderwets, aloud;
USER: oude, oud, oudheden, eeuwenoude, antieke
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
android
/ˈæn.drɔɪd/ = USER: android, androïde, voor Android, Applicatie voor Android
GT
GD
C
H
L
M
O
androids
/ˈæn.drɔɪd/ = USER: androids, androïden, robots, androïden te, androidsrobots
GT
GD
C
H
L
M
O
animating
/ˈæn.ɪ.mət/ = VERB: verlevendigen, bezielen, opwekken, leven geven, aanwakkeren, aanvuren;
USER: animeren, bezielende, animating, animerende, bezielend,
GT
GD
C
H
L
M
O
animation
/ˌæn.ɪˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: bezieling, levendigheid, leven, aanmoediging, opwekking;
USER: animatie, animation, animatie te, animaties
GT
GD
C
H
L
M
O
any
/ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder;
ADVERB: enig, welke ... ook;
USER: elk, ieder, een, enig, elke
GT
GD
C
H
L
M
O
anybody
/ˈen.iˌbɒd.i/ = PRONOUN: iemand, eenieder, iedereender;
USER: iemand, iedereen, niemand, even wie, wie
GT
GD
C
H
L
M
O
applause
/əˈplɔːz/ = NOUN: applaus, bijval, toejuiching;
USER: applaus, bijval, toejuiching
GT
GD
C
H
L
M
O
applications
/ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning;
USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
approach
/əˈprəʊtʃ/ = NOUN: nadering, toenadering, toegang, toegangsweg, aantocht;
VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om;
USER: nadering, benaderen, aanpak, benadering, aanpak van
GT
GD
C
H
L
M
O
appropriate
/əˈprəʊ.pri.ət/ = ADJECTIVE: passend, geschikt, toepasselijk, doelmatig, bestemd, eigen;
VERB: toeëigenen, besteden, toewijzen, aanwijzen, zich toeëigenen;
USER: passend, geschikt, toepasselijk, passende, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
arrival
/əˈraɪ.vəl/ = NOUN: aankomst, komst, aanvoer, aangekomene, bezorging;
USER: aankomst, komst, aankomstdatum, aankomsttijd, controleren
GT
GD
C
H
L
M
O
art
/ɑːt/ = NOUN: kunst, kunstgreep, list;
ADJECTIVE: kunstrijk;
USER: kunst, art, techniek, kunsten, hoogwaardige
GT
GD
C
H
L
M
O
artificial
/ˌɑː.tɪˈfɪʃ.əl/ = ADJECTIVE: kunstmatig, gekunsteld, gemaakt, onnatuurlijk;
USER: kunstmatig, kunstmatige, artificiële, kunstlicht, kunst
GT
GD
C
H
L
M
O
artistic
/ɑːˈtɪs.tɪk/ = ADJECTIVE: artistiek, kunstig, kunstmatig;
USER: artistiek, artistieke, kunst, kunstzinnige, Handgetekend en artistiek
GT
GD
C
H
L
M
O
artistry
/ˈɑː.tɪ.stri/ = NOUN: kunstenaarstalent;
USER: kunstenaarstalent, kunstenaarschap, kunst, artisticiteit, originele
GT
GD
C
H
L
M
O
arts
/ɑːt/ = NOUN: kunst, kunstgreep, list;
USER: arts, kunst, kunsten
GT
GD
C
H
L
M
O
as
/əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals;
CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate;
USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
assemble
/əˈsem.bl̩/ = VERB: monteren, verzamelen, samenvoegen, vergaderen, bijeenkomen, in elkaar zetten, samenkomen, samenbrengen;
USER: monteren, assembleren, verzamelen, samenstellen, assembleer
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
audio
/ˈɔː.di.əʊ/ = USER: audio, geluid
GT
GD
C
H
L
M
O
awakening
/əˈweɪ.kən.ɪŋ/ = NOUN: ontwaken, ontnuchtering;
USER: ontwaken, wekken, bewustwording, wakker, awakening
GT
GD
C
H
L
M
O
awards
/əˈwɔːd/ = VERB: gunnen, toekennen, toewijzen;
NOUN: toekenning, gunning, onderscheiding, uitspraak, vonnis;
USER: awards, onderscheidingen, prijzen, toekenning, kent
GT
GD
C
H
L
M
O
babies
/ˈbeɪ.bi/ = NOUN: baby, kind, kindje, wicht;
USER: baby's, baby, babies, babys, babys het
GT
GD
C
H
L
M
O
back
/bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts;
NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk;
VERB: steunen, teruggaan;
USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer
GT
GD
C
H
L
M
O
background
/ˈbæk.ɡraʊnd/ = NOUN: achtergrond;
USER: achtergrond, achtergrond van, background
GT
GD
C
H
L
M
O
based
/-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden;
USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd
GT
GD
C
H
L
M
O
basic
/ˈbeɪ.sɪk/ = ADJECTIVE: basis-, fundamenteel, basisch;
NOUN: fundament;
USER: basis-, basisch, fundamenteel, Basic, basis
GT
GD
C
H
L
M
O
basically
/ˈbeɪ.sɪ.kəl.i/ = ADVERB: in feit;
USER: in principe, principe, eigenlijk, fundamenteel, wezen
GT
GD
C
H
L
M
O
basis
/ˈbeɪ.sɪs/ = NOUN: basis, grond, grondslag, base;
USER: basis, grondslag, grond, hand, basis van
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
because
/bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl;
USER: omdat, want, vanwege, wegens
GT
GD
C
H
L
M
O
become
/bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen;
USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden
GT
GD
C
H
L
M
O
becomes
/bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen;
USER: wordt, raakt, wordt het
GT
GD
C
H
L
M
O
becoming
/bɪˈkʌm.ɪŋ/ = ADJECTIVE: betamelijk, gepast, passend, netjes, oorbaar, bevallig;
NOUN: goed staand;
USER: steeds, worden, het worden, weg, geworden
GT
GD
C
H
L
M
O
been
/biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was
GT
GD
C
H
L
M
O
being
/ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde;
NOUN: wezen, bestaan, aanzijn;
USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
believe
/bɪˈliːv/ = VERB: geloven, menen, houden voor;
USER: geloven, geloof, mening, gelooft, geloven dat
GT
GD
C
H
L
M
O
best
/best/ = ADJECTIVE: best, allerbest;
ADVERB: best, allerbest;
VERB: overtreffen;
USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de
GT
GD
C
H
L
M
O
better
/ˈbet.ər/ = ADVERB: beter;
VERB: verbeteren;
ADJECTIVE: verbeterd;
USER: beter, betere, een betere, beter te, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
between
/bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door;
ADVERB: daartussen, er tussen in;
USER: tussen, tussen de
GT
GD
C
H
L
M
O
beyond
/biˈjɒnd/ = PREPOSITION: buiten, voorbij, boven, over, behalve;
ADVERB: verder, meer dan, aan gene zijde van, verderop, aan de andere zijde van;
USER: voorbij, verder, buiten, boven, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
big
/bɪɡ/ = ADJECTIVE: groot, dik, zwaar, fors, zwanger, voornaam, invloedrijk;
USER: groot, grote, big
GT
GD
C
H
L
M
O
bigger
/bɪɡ/ = USER: groter, grotere, groter zijn, het groter zijn, het groter
GT
GD
C
H
L
M
O
biped
/ˈbaɪ.ped/ = ADJECTIVE: tweevoetig dier;
USER: tweevoetig dier, tweevoeter, tweevoetig, tweevoetige, de tweevoetige
GT
GD
C
H
L
M
O
bit
/bɪt/ = NOUN: beetje, bit, stukje, ietsje, hap, baard, gebit, sikkepit, beting, schaafbeitel;
VERB: tegenhouden;
USER: beetje, bit, bits, wat, iets
GT
GD
C
H
L
M
O
blade
/bleɪd/ = NOUN: blad, mes, lemmet, kling, schoep, ijzer, halm, lemmer, spriet, turbineblad;
USER: mes, blad, lemmet, kling, blade
GT
GD
C
H
L
M
O
blocks
/blɒk/ = VERB: blokkeren, versperren, vastzetten, stremmen, insluiten;
NOUN: blok, takel, katrol, hoedevorm, richtbok;
USER: blokken, blocks, blokkeert, blokjes, straten
GT
GD
C
H
L
M
O
bodies
/ˈbɒd.i/ = NOUN: lichaam, lijf, carrosserie, lijk, romp, kern, hoofdbestanddeel, hoofdmacht;
USER: lichamen, organen, instanties, lichaam, instellingen
GT
GD
C
H
L
M
O
body
/ˈbɒd.i/ = NOUN: lichaam, lijf, carrosserie, lijk, romp, kern, hoofdbestanddeel, hoofdmacht;
USER: lichaam, instantie, orgaan, body, het lichaam
GT
GD
C
H
L
M
O
bond
/bɒnd/ = NOUN: band, obligatie, verbond, contract, verplichting, schuldbrief;
ADJECTIVE: binding, verbond;
VERB: verbinden, verhypothekeren, in het entrepot opslaan;
USER: obligatie, band, binding, bond
GT
GD
C
H
L
M
O
born
/bɔːn/ = ADJECTIVE: geboren;
USER: geboren, geboren op, geboren is, geboren zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
both
/bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de;
USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei
GT
GD
C
H
L
M
O
brain
/breɪn/ = NOUN: hersenen, brein, hersens, verstand;
VERB: de hersens inslaan;
USER: hersenen, brein, de hersenen, brain, hersens
GT
GD
C
H
L
M
O
brains
/breɪn/ = NOUN: hersenen, brein, hersens, verstand;
VERB: de hersens inslaan;
USER: hersenen, hersens, brains, brein, de hersenen
GT
GD
C
H
L
M
O
breakthroughs
/ˈbreɪk.θruː/ = NOUN: doorbraak;
USER: doorbraken, doorbraken te, doorbraak
GT
GD
C
H
L
M
O
bridge
/brɪdʒ/ = NOUN: brug, bridge, kam, commandobrug, rug van de neus, linkerhand als steun;
VERB: overbruggen, brug leggen;
USER: brug, bridge, brug van, de Brug, de Brug van
GT
GD
C
H
L
M
O
bridges
/brɪdʒ/ = NOUN: brug, bridge, kam, commandobrug, rug van de neus, linkerhand als steun;
VERB: overbruggen, brug leggen;
USER: bruggen, bridges, brug, bruggetjes, van bruggen
GT
GD
C
H
L
M
O
brilliant
/ˈbrɪl.i.ənt/ = NOUN: briljant;
ADJECTIVE: briljant, schitterend, glanzend, lumineus;
USER: briljant, schitterend, briljante, schitterende, brilliant
GT
GD
C
H
L
M
O
brilliants
GT
GD
C
H
L
M
O
bring
/brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren;
USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee
GT
GD
C
H
L
M
O
bringing
/brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren;
USER: brengen, het brengen, het brengen van, brengen van, waardoor
GT
GD
C
H
L
M
O
build
/bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen;
NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit;
USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van
GT
GD
C
H
L
M
O
building
/ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk;
USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand
GT
GD
C
H
L
M
O
built
/ˌbɪltˈɪn/ = ADJECTIVE: gebouwd;
USER: gebouwd, ingebouwde, opgebouwd, gebouwde, ingebouwd
GT
GD
C
H
L
M
O
but
/bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen;
CONJUNCTION: maar, doch;
ADVERB: slechts, enkel;
USER: maar, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
call
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen;
NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek;
USER: noemen, roepen, roep, bellen, call
GT
GD
C
H
L
M
O
called
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken;
USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen
GT
GD
C
H
L
M
O
came
/keɪm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: kwam, kwamen, gekomen, was, werd
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
capabilities
/ˌkāpəˈbilitē/ = NOUN: bekwaamheid, geschiktheid, aanleg, gave;
USER: mogelijkheden, capaciteiten, vermogens, capaciteit
GT
GD
C
H
L
M
O
capability
/ˌkāpəˈbilitē/ = NOUN: bekwaamheid, geschiktheid, aanleg, gave;
USER: bekwaamheid, geschiktheid, vermogen, mogelijkheid, capaciteit
GT
GD
C
H
L
M
O
capable
/ˈkeɪ.pə.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, capabel, vatbaar, kundig, knap;
USER: in staat, capabel, bekwaam, staat, geschikt
GT
GD
C
H
L
M
O
care
/keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg;
VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn;
USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care
GT
GD
C
H
L
M
O
carries
/ˈkær.i/ = VERB: voeren, dragen, vervoeren, brengen, meedragen, overbrengen, meevoeren, sjouwen, meebrengen, wegvoeren, voorhebben, medevoeren;
USER: draagt, voert, vervoert, verricht, brengt
GT
GD
C
H
L
M
O
catch
/kætʃ/ = VERB: vangen, vatten, halen, pakken, inhalen, opvangen, betrappen, grijpen, haken, raken, oplopen;
NOUN: vangst;
USER: vangen, vangst, te vangen, halen, catch
GT
GD
C
H
L
M
O
categories
/ˈkæt.ə.ɡri/ = NOUN: categorie;
USER: categorieën, categories, categorie, rubrieken, categorieën van
GT
GD
C
H
L
M
O
cells
/sel/ = NOUN: cel, element, kerker, afdeling, kluis, cachot;
USER: cellen, cellen te, cellen die, cellen van
GT
GD
C
H
L
M
O
ceo
/ˌsiː.iːˈəʊ/ = USER: ceo, cEO van, directeur, algemeen directeur
GT
GD
C
H
L
M
O
change
/tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan;
NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling;
ADJECTIVE: veranderd;
USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
changing
/ˈtʃeɪn.dʒɪŋ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen, verkeren, anders maken, verschieten, zich verkleden;
USER: veranderen, veranderende, het veranderen, veranderen van, verandert
GT
GD
C
H
L
M
O
character
/ˈkær.ɪk.tər/ = NOUN: karakter, aard, letter, letterteken, kenmerk, hoedanigheid, inborst, geaardheid, kenteken;
USER: karakter, teken, personage, aard, vermogen
GT
GD
C
H
L
M
O
characteristic
/ˌkariktəˈristik/ = ADJECTIVE: karakteristiek, kenmerkend, tekenend, kenschetsend, eigenaardig;
NOUN: kenmerk;
USER: karakteristiek, kenmerk, kenmerkend, karakteristieke, kenmerkende
GT
GD
C
H
L
M
O
characters
/ˈkær.ɪk.tər/ = NOUN: karakter, aard, letter, letterteken, kenmerk, hoedanigheid, inborst, geaardheid, kenteken;
USER: tekens, karakters, personages, letters
GT
GD
C
H
L
M
O
civilization
/ˌsɪv.əl.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: beschaving, beschaafdheid, beschaven;
USER: beschaving, de beschaving, civilisatie, cultuur, beschaving te
GT
GD
C
H
L
M
O
clean
/kliːn/ = ADJECTIVE: schoon, zuiver, rein, zindelijk, helder;
ADVERB: schoon, zuiver, rein, helemaal;
VERB: reinigen, schoonmaken, zuiveren;
USER: schoon, schoonmaken, reinigen, schoon te, schoon te maken
GT
GD
C
H
L
M
O
code
/kəʊd/ = NOUN: code, wetboek, reglement, toegangsnummer, gedragslijn, codeschrift, seinboek;
VERB: in codeschrift overbrengen;
USER: code, repertorium, het repertorium, wetboek
GT
GD
C
H
L
M
O
cognition
/kɒɡˈnɪʃ.ən/ = NOUN: kennis;
USER: kennis, cognitie, cognition, cognitieve
GT
GD
C
H
L
M
O
cognitive
/ˈkɒɡ.nɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: waarnemings-;
USER: cognitieve, cognitief, de cognitieve, cognitive
GT
GD
C
H
L
M
O
cohesive
/kəʊˈhiː.sɪv/ = ADJECTIVE: samenhangend;
USER: samenhangend, samenhangende, cohesieve, samenhang, cohesie
GT
GD
C
H
L
M
O
collaboration
/kəˌlæb.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: samenwerking, medewerking;
USER: samenwerking, samen, samenwerken, medewerking, de samenwerking
GT
GD
C
H
L
M
O
come
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt
GT
GD
C
H
L
M
O
comforting
/ˈkʌm.fə.tɪŋ/ = ADJECTIVE: troostend;
USER: troostend, troost, geruststellend, troosten, troostende
GT
GD
C
H
L
M
O
common
/ˈkɒm.ən/ = ADJECTIVE: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, alledaags, ordinair, gemeenslachtig;
NOUN: het gewone, meent, gemeenteweide;
USER: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, gemeenschappelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
commoner
/ˈkɒm.ən.ər/ = NOUN: burger, meentgenoot;
USER: burger, meentgenoot, commoner, gewone, gewone man
GT
GD
C
H
L
M
O
communicate
/kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen;
USER: communiceren, communicatie, te communiceren, delen, communiceert
GT
GD
C
H
L
M
O
company
/ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma;
USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf
GT
GD
C
H
L
M
O
compare
/kəmˈpeər/ = VERB: vergelijken, vergeleken kunnen worden, de trappen van vergelijking vormen van;
NOUN: vergelijking;
USER: vergelijken, vergelijking, vergelijk, elkaar vergelijken, met elkaar vergelijken
GT
GD
C
H
L
M
O
compassion
/kəmˈpæʃ.ən/ = NOUN: mededogen, medelijden, erbarmen, deernis, mededogendheid;
USER: mededogen, medelijden, medeleven, compassie, barmhartigheid
GT
GD
C
H
L
M
O
compelling
/kəmˈpel.ɪŋ/ = ADJECTIVE: niet te stuiten;
USER: dwingende, meeslepend, meeslepende, dwingend, overtuigende
GT
GD
C
H
L
M
O
complete
/kəmˈpliːt/ = ADJECTIVE: volledig, compleet, voltooid, kompleet, totaal, volkomen, volslagen, volmaakt, voltallig;
VERB: voltooien, completeren, afmaken;
USER: compleet, voltooien, voltooid, completeren, volledig
GT
GD
C
H
L
M
O
complex
/ˈkɒm.pleks/ = NOUN: complex, geheel, samenstel;
ADJECTIVE: ingewikkeld, samengesteld;
USER: complex, complexe, ingewikkelde, complexer, ingewikkeld
GT
GD
C
H
L
M
O
complexity
/kəmˈplek.sɪ.ti/ = NOUN: ingewikkeldheid, samengesteldheid;
USER: ingewikkeldheid, complexiteit, de complexiteit, complexe, complex
GT
GD
C
H
L
M
O
computer
/kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer;
USER: computer, de computer, computer te
GT
GD
C
H
L
M
O
computing
/kəmˈpjuː.tɪŋ/ = VERB: berekenen, uitrekenen, meten, ramen, schatten;
USER: computergebruik, gegevensverwerking, informatica, computers, computer
GT
GD
C
H
L
M
O
concerted
/kənˈsɜː.tɪd/ = ADJECTIVE: gecoördineerd;
USER: gecoördineerd, onderling, onderling afgestemde, gezamenlijke, gecoördineerde
GT
GD
C
H
L
M
O
consciousness
/ˈkɒn.ʃəs.nəs/ = NOUN: bewustzijn, besef, bewustheid, bezinning;
USER: bewustzijn, het bewustzijn, bewustzijn te, bewust
GT
GD
C
H
L
M
O
consequences
/ˈkɒn.sɪ.kwəns/ = NOUN: gevolg, consequentie, uitvloeisel, belang, invloed, betekenis, gevolgtrekking, uitwerking, gewicht;
USER: gevolgen, consequenties, gevolgen hebben, de gevolgen, gevolgen daarvan
GT
GD
C
H
L
M
O
consider
/kənˈsɪd.ər/ = VERB: overwegen, beschouwen, nagaan, aanzien, overdenken, aanmerken, in aanmerking nemen;
USER: overwegen, beschouwen, eens, eens naar, mening
GT
GD
C
H
L
M
O
considerably
/kənˈsidər(ə)blē,-ˈsidrəblē/ = ADVERB: aanzienlijk, belangrijk;
USER: aanzienlijk, sterk, aanmerkelijk, aanzienlijke, beduidend
GT
GD
C
H
L
M
O
contact
/ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contact, aanraking, voeling;
VERB: contact hebben, contact hebben met;
USER: contact, contact op, contact met, contact te, contact opnemen
GT
GD
C
H
L
M
O
control
/kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind;
VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen;
USER: controle, beheersen, controleren, regelen, onder controle
GT
GD
C
H
L
M
O
conversation
/ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: gesprek, conversatie, onderhoud, omgang, bespreking;
USER: gesprek, conversatie, gesprekken, gesprek te, een gesprek
GT
GD
C
H
L
M
O
conversational
/ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: conversatie-, spraakzaam;
USER: conversatie-, spraakzaam, conversatie, conversationele, gemoedelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
conversations
/ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: conversaties;
USER: conversaties, gesprekken, gesprek, gesprekken te, gesprekken die
GT
GD
C
H
L
M
O
coordinate
/kōˈArdənət/ = VERB: coördineren, bijeenschakelen, met elkaar in overeenstemming brengen;
ADJECTIVE: nevenschikkend, nevengeschikt, van dezelfde rang;
USER: coördineren, coördinatie, coördinatie van, te coördineren, coördineert
GT
GD
C
H
L
M
O
correctly
/kəˈrekt/ = ADVERB: juist;
USER: juist, kunnen, correct, goed, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
course
/kɔːs/ = NOUN: cursus, loop, koers, verloop, gang, beloop, kuur, richting, route, leergang, reeks, renbaan, bedding, rij, opeenvolging, wedloop, lange jacht, stroom, tracé;
VERB: lopen, aflopen, stromen, najagen, jagen, jacht maken op;
USER: cursus, loop, koers, natuurlijk, uiteraard
GT
GD
C
H
L
M
O
crafting
/krɑːft/ = USER: crafting, knutselen, bewerken, het bewerken, bewerken van
GT
GD
C
H
L
M
O
crazy
/ˈkreɪ.zi/ = ADJECTIVE: gek, krankzinnig, dol, wrak, ziekelijk, dolzinnig, bouwvallig;
USER: gek, gekke, crazy, krankzinnig, dol
GT
GD
C
H
L
M
O
create
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken
GT
GD
C
H
L
M
O
creating
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: creëren, het creëren, het creëren van, maken, creëren van
GT
GD
C
H
L
M
O
creative
/kriˈeɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: scheppend, oorspronkelijk;
USER: scheppend, creatieve, creatief, creative, creativiteit
GT
GD
C
H
L
M
O
creativity
/kriˈeɪ.tɪv/ = USER: creativiteit, de creativiteit, creatieve, creativiteit te, creative
GT
GD
C
H
L
M
O
critical
/ˈkrɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: kritisch, kritiek, critisch, hachelijk, zorgwekkend, benard, vitterig, bedillerig;
USER: kritisch, kritiek, kritische, kritieke, cruciaal
GT
GD
C
H
L
M
O
d
/əd/ = NOUN: re
GT
GD
C
H
L
M
O
data
/ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof;
USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te
GT
GD
C
H
L
M
O
day
/deɪ/ = NOUN: dag, daglicht;
USER: dag, dagen, daagse, dag van
GT
GD
C
H
L
M
O
decision
/dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid;
USER: beslissing, besluit, beschikking, besluit van, besluitvorming
GT
GD
C
H
L
M
O
deep
/diːp/ = ADJECTIVE: diep, sterk, donker, zwaar, laag, diepzinnig, diepliggend, snood, machtig, sluw;
ADVERB: diep, laag, diepliggend;
NOUN: diepte, zee;
USER: diep, diepe, inch, deep, diepte
GT
GD
C
H
L
M
O
defense
/dɪˈfens/ = NOUN: verdediging, verdediging, defensie, defensie, verweer, verweer, verweerschrift, verweerschrift, afweer, afweer, weer, weer, verdedigingsrede, verdedigingsrede, achterhoede, achterhoede;
USER: defensie, verdediging, verweer, de verdediging, verdediging van
GT
GD
C
H
L
M
O
design
/dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets;
VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen;
USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone
GT
GD
C
H
L
M
O
determine
/dɪˈtɜː.mɪn/ = VERB: bepalen, vaststellen, beslissen, besluiten, determineren, beëindigen, beperken, eindigen;
USER: bepalen, vaststellen, te bepalen, vast te stellen, vast
GT
GD
C
H
L
M
O
developed
/dɪˈvel.əpt/ = ADJECTIVE: ontwikkelend;
USER: ontwikkeld, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeling, ontwikkelen
GT
GD
C
H
L
M
O
developing
/dɪˈvel.ə.pɪŋ/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren;
USER: ontwikkelen, het ontwikkelen van, ontwikkelen van, het ontwikkelen, ontwikkeling
GT
GD
C
H
L
M
O
dialog
= NOUN: dialoog, samenspraak, tweespraak, tweegesprek;
USER: dialoog, dialoogvenster, venster, het dialoogvenster, dialoogvensters
GT
GD
C
H
L
M
O
dick
/dɪk/ = NOUN: penis, kattebak, frontje;
USER: Dick, lul, pik, Piemel, penis
GT
GD
C
H
L
M
O
died
/daɪ/ = ADJECTIVE: gestorven;
USER: gestorven, overleden, stierf, overleed, overleden op
GT
GD
C
H
L
M
O
difference
/ˈdɪf.ər.əns/ = NOUN: verschil, onderscheid, prijsverschil, geschil, onenigheid, koersverschil, schroomvalligheid, gebrek;
VERB: onderscheiden;
USER: verschil, tijdsverschil, verschillen, onderscheid
GT
GD
C
H
L
M
O
directions
/daɪˈrek.ʃən/ = NOUN: richting, leiding, koers, directie, aanwijzing, bestuur, richtlijn, opdracht, instructie, bevel, besturing, voorschrift, consigne, last;
USER: richtingen, aanwijzingen, routebeschrijving, routebeschrijving te, Route Beschrijving
GT
GD
C
H
L
M
O
disciplines
/ˈdɪs.ə.plɪn/ = NOUN: discipline, tucht, orde, tuchtiging, kastijding;
USER: disciplines, vakgebieden, discipline
GT
GD
C
H
L
M
O
discussing
/dɪˈskʌs/ = VERB: bespreken, discussiëren, bepraten, discuteren;
USER: bespreken, het bespreken, bespreking, het bespreken van, bespreken van
GT
GD
C
H
L
M
O
divided
/diˈvīd/ = ADJECTIVE: verdeeld, delend;
USER: verdeeld, onderverdeeld, gedeeld, opgedeeld, ingedeeld
GT
GD
C
H
L
M
O
do
/də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen;
NOUN: do;
USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe
GT
GD
C
H
L
M
O
doesn
/ˈdʌz.ənt/ = USER: doesn, maakt, heeft geen, maakt niet
GT
GD
C
H
L
M
O
doing
/ˈduː.ɪŋ/ = NOUN: doen, werk, daad, handelwijze;
ADJECTIVE: doend;
USER: doen, doend, doet, het doen, te doen
GT
GD
C
H
L
M
O
domain
/dəˈmeɪn/ = NOUN: domein, gebied, landgoed, macht;
USER: domein, domeinnaam, domeinregistratie, domeinbeheer
GT
GD
C
H
L
M
O
don
/dɒn/ = NOUN: don, professor;
VERB: aantrekken;
USER: don, hoeft, trek, hoeft niet
GT
GD
C
H
L
M
O
dream
/driːm/ = NOUN: droom, droombeeld;
VERB: dromen, mijmeren, zich stellen;
USER: droom, dromen, dream, droom van
GT
GD
C
H
L
M
O
earned
/ˌhɑːdˈɜːnd/ = VERB: verdienen, winnen, behalen, verwerven, verkrijgen;
USER: verdiend, verdiende, behaalde, behaald, verdienden
GT
GD
C
H
L
M
O
effort
/ˈef.ət/ = NOUN: inspanning, moeite, poging, krachtsinspanning;
USER: inspanning, moeite, poging, inspanningen, werk
GT
GD
C
H
L
M
O
elastic
/ɪˈlæs.tɪk/ = ADJECTIVE: elastisch, rekbaar, veerkrachtig, soepel, uitrekbaar, ruim;
NOUN: elastiek, elasticiteit, veerkracht;
USER: elastisch, elastiek, elastische, rekbaar, elasticiteit
GT
GD
C
H
L
M
O
electric
/ɪˈlek.trɪk/ = ADJECTIVE: elektrisch;
USER: elektrisch, elektrische, electrische, elektromotor, elektriciteit
GT
GD
C
H
L
M
O
embedded
/ɪmˈbed.ɪd/ = VERB: zetten, inzetten, omgeven, ingang doen vinden, in een bedding leggen;
USER: ingebedde, ingebed, ingesloten, verankerd, geïntegreerde
GT
GD
C
H
L
M
O
emergence
/ɪˈmɜː.dʒəns/ = NOUN: verschijning, oprijzing, opduiking;
USER: verschijning, opkomst, ontstaan, totstandkoming, verschijnen
GT
GD
C
H
L
M
O
emotional
/ɪˈməʊ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: ontroerend, gemoeds-;
USER: emotionele, emotioneel, emoties
GT
GD
C
H
L
M
O
empathize
/ˈempəˌTHīz/ = USER: inleven, meevoelen, inleven in, empathize, empathie,
GT
GD
C
H
L
M
O
empowering
/ɪmˈpaʊə.rɪŋ/ = VERB: machtigen, in staat stellen;
USER: empowerment, empowering, empowerment van, machtigen, het machtigen
GT
GD
C
H
L
M
O
energy
/ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit;
USER: energie, energiebronnen, energieverbruik
GT
GD
C
H
L
M
O
english
/ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels;
ADJECTIVE: Engels
GT
GD
C
H
L
M
O
enjoyed
/ɪnˈdʒɔɪ/ = VERB: genieten, genieten van, blij zijn, zich verheugen in, zich laten smaken;
USER: genoten, genoot, genoten van, hebben genoten, hebben genoten van
GT
GD
C
H
L
M
O
entertainment
/ˌentərˈtānmənt/ = NOUN: vermaak, amusement, onthaal, vermakelijkheid, pretje, feestmaal, feestje, aardigheid, partij;
USER: vermaak, amusement, entertainment, animatie
GT
GD
C
H
L
M
O
entrepreneur
/ˌɒn.trə.prəˈnɜːr/ = NOUN: impresario;
USER: ondernemer, entrepreneur, ondernemer te, ondernemers
GT
GD
C
H
L
M
O
equates
/ɪˈkweɪt/ = VERB: gelijkstellen, tot een gemiddelde stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
establishes
/ɪˈstæb.lɪʃ/ = VERB: vaststellen, vestigen, oprichten, bewijzen, stichten, inrichten, staven;
USER: vaststelt, vestigt, stelt, bepaalt, legt
GT
GD
C
H
L
M
O
even
/ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs;
ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte;
NOUN: avond;
VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen;
USER: zelfs, ook, nog, eens
GT
GD
C
H
L
M
O
eventually
/ɪˈven.tju.əl.i/ = ADVERB: tenslotte;
USER: tenslotte, uiteindelijk, eventueel, termijn
GT
GD
C
H
L
M
O
evolution
/ˌiː.vəˈluː.ʃən/ = NOUN: evolutie, ontwikkeling, ontplooiing, beweging, worteltrekking;
USER: evolutie, ontwikkeling, de evolutie, evolutie van, evolution
GT
GD
C
H
L
M
O
evolve
/ɪˈvɒlv/ = VERB: ontwikkelen, ontplooien, zich ontvouwen;
USER: ontwikkelen, evolueren, evolueer, zich ontwikkelen, evolueert
GT
GD
C
H
L
M
O
examples
/ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld;
USER: voorbeelden, voorbeeld, voorbeelden hiervan, voorbeelden van
GT
GD
C
H
L
M
O
exceed
/ɪkˈsiːd/ = VERB: overschrijden, overtreffen, te boven gaan;
USER: overschrijden, overtreffen, meer dan, meer bedraagt dan, meer bedragen dan
GT
GD
C
H
L
M
O
exchange
/ɪksˈtʃeɪndʒ/ = NOUN: uitwisseling, ruil, wisselkoers, valuta, beurs, verwisseling;
VERB: wisselen, uitwisselen, ruilen, omwisselen, verwisselen, omruilen;
USER: uitwisseling, wisselen, uitwisselen, ruil, ruilen
GT
GD
C
H
L
M
O
expect
/ɪkˈspekt/ = VERB: verwachten, rekenen, wachten, te wachten staan, afhalen;
USER: verwachten, verwacht, verwachten dat, verwacht dat
GT
GD
C
H
L
M
O
experiments
/ɪkˈsper.ɪ.mənt/ = VERB: experimenteren, proeven nemen, proef nemen;
NOUN: experiment, proef, proefneming;
USER: experimenten, proeven, experiment
GT
GD
C
H
L
M
O
expression
/ɪkˈspreʃ.ən/ = NOUN: uitdrukking, uiting, gezegde, bewoording, zegswijze, betuiging, uitpersing;
USER: uitdrukking, uiting, expressie, meningsuiting
GT
GD
C
H
L
M
O
expressions
/ɪkˈspreʃ.ən/ = NOUN: uitdrukking, uiting, gezegde, bewoording, zegswijze, betuiging, uitpersing;
USER: uitdrukkingen, expressies, uitingen, blijken, uitdrukking
GT
GD
C
H
L
M
O
expressive
/ɪkˈspres.ɪv/ = ADJECTIVE: expressief, veelzeggend, krachtig, vol uitdrukking;
USER: expressief, expressieve, beeldende, uitdrukking, beeldend
GT
GD
C
H
L
M
O
extremely
/ɪkˈstriːm.li/ = ADVERB: uiterst, erg, uitermate, buitengewoon, hoogst, dringend, bijster, allemachtig;
USER: uiterst, buitengewoon, uitermate, zeer, extreem
GT
GD
C
H
L
M
O
eye
/aɪ/ = NOUN: oog, oogje, kijker;
VERB: gadeslaan, bekijken;
USER: oog, ogen, eye, het oog, gaten
GT
GD
C
H
L
M
O
face
/feɪs/ = NOUN: gezicht, gelaat, aangezicht, voorkant, aanzien, kop, beeldzijde, uiterlijk, voorkomen;
VERB: staan, het hoofd bieden, het gelaat toekeren, onder de ogen zien, gekeerd zijn naar, in het aangezicht zien;
USER: gezicht, het gezicht, aangezicht, gezicht van, gelaat
GT
GD
C
H
L
M
O
faces
/feɪs/ = NOUN: gezicht, gelaat, aangezicht, voorkant, aanzien, kop, beeldzijde, uiterlijk, voorkomen;
VERB: staan, het hoofd bieden, het gelaat toekeren, onder de ogen zien, gekeerd zijn naar, in het aangezicht zien;
USER: gezichten, gezicht, vlakken, aangezichten, zijden
GT
GD
C
H
L
M
O
facial
/ˈfeɪ.ʃəl/ = ADJECTIVE: gelaats;
NOUN: gezichtbehandeling, massage gezicht;
USER: gelaats, gezicht, gezichts, gezichtsbehandeling
GT
GD
C
H
L
M
O
facts
/fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid;
USER: feiten, gegevens, factoren
GT
GD
C
H
L
M
O
fairly
/ˈfeə.li/ = ADVERB: tamelijk, eerlijk, behoorlijk, billijk, oprecht, billijkerwijze, passend, betoverd;
USER: tamelijk, eerlijk, vrij, redelijk, relatief
GT
GD
C
H
L
M
O
fall
/fɔːl/ = VERB: vallen, dalen, afnemen, afvallen, verminderen, storten, neervallen, terechtkomen, sneuvelen;
NOUN: daling, val, verval;
USER: vallen, val, dalen, valt, daling
GT
GD
C
H
L
M
O
family
/ˈfæm.əl.i/ = NOUN: familie, gezin, geslacht, huis, huisgezin, huishouden;
USER: familie, gezin, Family, familie van, Familiekamers
GT
GD
C
H
L
M
O
famous
/ˈfeɪ.məs/ = ADJECTIVE: beroemd, befaamd, vermaard, fameus, prachtig, alom bekend;
USER: beroemd, beroemde, bekende, bekend, de beroemde
GT
GD
C
H
L
M
O
fashion
/ˈfæʃ.ən/ = NOUN: mode, manier, wijze, vorm, trant, modus, fatsoen, snit, wijs, aard, maaksel;
VERB: vormen, fatsoeneren, pasklaar maken;
USER: mode, manier, fashion, wijze
GT
GD
C
H
L
M
O
fat
/fæt/ = NOUN: vet, het vette;
ADJECTIVE: vet, dik, rijk, lijvig, viezig;
USER: vet, dik, vette, vetten, vet te
GT
GD
C
H
L
M
O
favorable
/ˈfāv(ə)rəbəl/ = ADJECTIVE: gunstig, gunstig, bevorderlijk, bevorderlijk, goedgezind, goedgezind, groeizaam, groeizaam, toegenegen, toegenegen;
USER: gunstig, gunstige, gunstiger, positief, positieve
GT
GD
C
H
L
M
O
feel
/fiːl/ = VERB: voelen, aanvoelen, gevoelen, betasten, tasten, bevoelen, verkennen;
USER: voelen, gevoel, voelt, voel, het gevoel
GT
GD
C
H
L
M
O
feeling
/ˈfiː.lɪŋ/ = NOUN: gevoel, gevoelen, tast, gevoeligheid, gewaarwording;
ADJECTIVE: gevoelig, gevoelvol;
USER: gevoel, voelen, het gevoel, voelt, voel
GT
GD
C
H
L
M
O
feelings
/ˈfiː.lɪŋ/ = NOUN: gevoel, gevoelen, tast, gevoeligheid, gewaarwording;
USER: gevoelens, gevoel, gevoelens te
GT
GD
C
H
L
M
O
few
/fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam;
NOUN: minderheid;
USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige
GT
GD
C
H
L
M
O
fiction
/ˈfɪk.ʃən/ = NOUN: fictie, verzinsel, verbeelding, verdichtsel, romanliteratuur, verdicht verhaal, verdichtig;
USER: fictie, fiction
GT
GD
C
H
L
M
O
fictions
/ˈfɪk.ʃən/ = NOUN: fictie, verzinsel, verbeelding, verdichtsel, romanliteratuur, verdicht verhaal, verdichtig;
USER: ficties, verzinsels, fictie, fictions, verdichtsels
GT
GD
C
H
L
M
O
fields
/fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein;
USER: velden, gebieden, terreinen, gebied, velden in
GT
GD
C
H
L
M
O
filled
/-fɪld/ = ADJECTIVE: vullend;
USER: gevuld, gevulde, vol, vulde, ingevuld
GT
GD
C
H
L
M
O
find
/faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken;
NOUN: vondst, vindplaats, vangst;
USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld
GT
GD
C
H
L
M
O
fires
/faɪər/ = USER: branden, vuren, haarden, bosbranden, brand
GT
GD
C
H
L
M
O
first
/ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem;
ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever;
USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie
GT
GD
C
H
L
M
O
five
/faɪv/ = USER: five-, five, vijf
GT
GD
C
H
L
M
O
floors
/flɔːr/ = VERB: vloeren, bevloeren, tot zwijgen brengen;
NOUN: verdieping, vloer, grond, etage, bodem;
USER: vloeren, verdiepingen, etages, vloer, verdieping
GT
GD
C
H
L
M
O
fluid
/ˈfluː.ɪd/ = NOUN: vloeistof, fluïdum, gas;
ADJECTIVE: vloeibaar, vloeiend, niet vast, gasvormig;
USER: vloeistof, vloeibaar, fluïdum, vocht, vloeibare
GT
GD
C
H
L
M
O
fmri
= USER: fMRI, van fMRI
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
force
/fɔːs/ = VERB: dwingen, afdwingen, verplichten, noodzaken, geweld aandoen, doordrukken, overweldigen, bemachtigen, met geweld nemen;
NOUN: kracht, geweld, macht, strijdmacht, sterkte, gewicht, noodzaak;
USER: dwingen, forceren, kracht, te dwingen, van kracht
GT
GD
C
H
L
M
O
form
/fɔːm/ = NOUN: vorm, formulier, gedaante, gestalte, formule, forma, formaliteit, klasse, schoolbank;
VERB: vormen, opstellen, formeren;
USER: vorm, formulier, vormen, gedaante
GT
GD
C
H
L
M
O
former
/ˈfɔː.mər/ = ADJECTIVE: voormalig, eerste, gewezen, vroeger, vorig, voorgaand, voorafgaand;
NOUN: vormer;
USER: voormalig, vroegere, voormalige, eerste, ex
GT
GD
C
H
L
M
O
foundation
/faʊnˈdeɪ.ʃən/ = NOUN: stichting, fundament, fundering, oprichting, grondslag, grondvesting, fondement, studiefonds;
USER: stichting, fundament, fundering, Foundation, basis
GT
GD
C
H
L
M
O
founded
/found/ = ADJECTIVE: gesticht, stichtend, oprichtend;
USER: gesticht, opgericht, gebaseerd, richtte, gegrond
GT
GD
C
H
L
M
O
founder
/ˈfaʊn.dər/ = NOUN: oprichter, stichter, grondlegger, metaalgieter;
VERB: mislukken, zinken, vergaan, zakken, kreupel maken, verzakken, verongelukken, in elkaar zakken, doen vergaan;
USER: oprichter, stichter, grondlegger, oprichter van, oprichtster
GT
GD
C
H
L
M
O
fractured
/ˈfræk.tʃər/ = VERB: breken;
USER: gebroken, gefractureerde
GT
GD
C
H
L
M
O
frame
/freɪm/ = NOUN: lijst, raam, chassis, montuur, omlijsting, geraamte, lichaamsbouw, broelbrak;
VERB: inlijsten, omlijsten, vormen, bouwen, maken, samenstellen, opzetten, op touw zetten;
USER: raam, lijst, geschikte lijst, kader, lijst toe
GT
GD
C
H
L
M
O
friend
/frend/ = NOUN: vriend, vriendin;
USER: vriend, vriendin, mail
GT
GD
C
H
L
M
O
friends
/frend/ = NOUN: vriend, vriendin;
USER: vrienden, vrienden van, vriendengroepen
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
future
/ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek;
ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend;
USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige
GT
GD
C
H
L
M
O
general
/ˈdʒen.ər.əl/ = ADJECTIVE: algemeen, gewoon;
NOUN: generaal, het algemeen, veldheer, veldoverste, strateeg;
USER: algemeen, generaal, het algemeen, algemene, General
GT
GD
C
H
L
M
O
generational
/ˌdʒen.əˈreɪ.ʃən/ = USER: generationele, generaties, generatiewisseling, generational, generatie
GT
GD
C
H
L
M
O
genie
/ˈdʒiː.ni/ = NOUN: geest, spook;
USER: geest, genie
GT
GD
C
H
L
M
O
genius
/ˈdʒiː.ni.əs/ = NOUN: genie, genius, talent, geest, begaafdheid, aanleg, beschermgeest;
USER: genie, genius, geniale, geniaal, genialiteit
GT
GD
C
H
L
M
O
get
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen;
NOUN: jongen;
USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
getting
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden;
USER: krijgen, krijgt, het krijgen, krijgen van, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
give
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
glue
/ɡluː/ = NOUN: lijm, kleefstof, kit, kleefmiddel;
VERB: lijmen, plakken, kleven, aanplakken;
ADJECTIVE: klevend, kleverig;
USER: lijm, lijmen, glue, kleefstof, plakken
GT
GD
C
H
L
M
O
glued
/ɡluː/ = ADJECTIVE: vastplakkend;
USER: gelijmd, verlijmd, gelijmde, vastgelijmd, verlijmde
GT
GD
C
H
L
M
O
go
/ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden;
NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling;
USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
goal
/ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk;
USER: doel, goal, doelstelling, doelpunt, doel te
GT
GD
C
H
L
M
O
goals
/ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk;
USER: doelen, goals, doelstellingen, doelpunten, doelen te
GT
GD
C
H
L
M
O
going
/ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend;
NOUN: gang, het gaan, stap;
USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
golden
/ˈɡəʊl.dən/ = ADJECTIVE: gouden, goud-, gulden, goudkleurig;
USER: gouden, Golden, goud, gulden
GT
GD
C
H
L
M
O
good
/ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar;
NOUN: heil;
USER: goed, goede, good, een goede
GT
GD
C
H
L
M
O
got
/ɡɒt/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden;
USER: kreeg, gekregen, kregen, heb, door
GT
GD
C
H
L
M
O
greater
/ˈɡreɪ.tər/ = USER: groter, meer, grotere, hoger, een grotere
GT
GD
C
H
L
M
O
groups
/ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering;
VERB: groeperen;
USER: groepen, Groups, Grote groepen, voor groepen, groep
GT
GD
C
H
L
M
O
had
/hæd/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: had, hadden, gehad, moest, moesten
GT
GD
C
H
L
M
O
happened
/ˈhæp.ən/ = VERB: gebeuren, plaats hebben, toegaan, voortgang hebben;
USER: gebeurd, gebeurde, gebeurd is, er gebeurd, is gebeurd
GT
GD
C
H
L
M
O
hard
/hɑːd/ = ADJECTIVE: hard, zwaar;
ADVERB: hard;
USER: hard, harde, moeilijk, vaste, zwaar
GT
GD
C
H
L
M
O
hardware
/ˈhɑːd.weər/ = NOUN: hardware, ijzerwaar, wapen;
USER: hardware, apparatuur, hard
GT
GD
C
H
L
M
O
has
/hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
having
/hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom;
USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van
GT
GD
C
H
L
M
O
hawk
/hɔːk/ = NOUN: havik, valk, haai, keelschraping, kalkboord;
VERB: venten, rondventen, verspreiden, uitstrooien, met valken jagen, zich de keel schrapen;
USER: havik, hawk, havik van, van Havik
GT
GD
C
H
L
M
O
he
/hiː/ = PRONOUN: hij;
NOUN: mannetje;
USER: hij, dat hij, hem
GT
GD
C
H
L
M
O
head
/hed/ = NOUN: hoofd, kop, top, leider, hoofdeinde, spits, kruin, kap, bestuurder, hoofdman;
VERB: koppen, leiden;
USER: hoofd, kop, het hoofd, weg, head
GT
GD
C
H
L
M
O
heartland
/ˈhɑːtland/ = NOUN: centraal gebied van het land;
USER: heartland, hartland, hart, kerngebied, binnenland,
GT
GD
C
H
L
M
O
heavy
/ˈhev.i/ = ADJECTIVE: zwaar, dik, hard, moeilijk, grof, overvloedig, lastig, ruw, donker, machtig, rijk, bezwaarlijk, duister, slaperig, somber, veilig, onhandig, triest, saai, woest, dom, moerassig, slijkerig;
USER: zwaar, zware, heavy, grote
GT
GD
C
H
L
M
O
help
/help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen;
NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster;
USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij
GT
GD
C
H
L
M
O
here
/hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen;
USER: hier, even, here, zich hier, hier op
GT
GD
C
H
L
M
O
hewitt
/hjuː/ = USER: Hewitt, van Hewitt,
GT
GD
C
H
L
M
O
his
/hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne;
USER: zijn, hij
GT
GD
C
H
L
M
O
historically
/spiːk/ = USER: historisch, historisch gezien, historische, verleden, oudsher
GT
GD
C
H
L
M
O
history
/ˈhɪs.tər.i/ = NOUN: geschiedenis, historie, verhaal;
USER: geschiedenis, historie, de geschiedenis, geschiedenis van
GT
GD
C
H
L
M
O
hold
/həʊld/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan;
NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun;
USER: houden, vasthouden, houd, te houden, houdt
GT
GD
C
H
L
M
O
hopes
/həʊp/ = NOUN: hoop, verwachting;
VERB: hopen, verwachten;
USER: hoopt, hoopt dat, hoop, wenst
GT
GD
C
H
L
M
O
hot
/hɒt/ = ADJECTIVE: warm, heet, gloeiend, pikant, vurig, snikheet, heftig, hevig, smoorheet, gepeperd, warmgelopend;
VERB: opwarmen, heet maken;
USER: heet, warm, warme, hete, hot
GT
GD
C
H
L
M
O
how
/haʊ/ = ADVERB: hoe;
NOUN: manier, wijze, wijs;
CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat;
USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
however
/ˌhaʊˈev.ər/ = ADVERB: echter, maar, toch, niettemin;
CONJUNCTION: doch, hoe dan ook;
USER: echter, maar, evenwel, wel, nochtans
GT
GD
C
H
L
M
O
human
/ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig;
USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten
GT
GD
C
H
L
M
O
humanoid
/ˈ(h)yo͞oməˌnoid/ = USER: humanoid, humanoïde, mensachtige, humanoide, humanoidastronaut,
GT
GD
C
H
L
M
O
humans
/ˈhjuː.mən/ = USER: mensen, mens, de mens
GT
GD
C
H
L
M
O
i
/aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me;
USER: ik, i, ik heb, mij, me
GT
GD
C
H
L
M
O
identities
/aɪˈden.tɪ.ti/ = NOUN: identiteit, overeenstemming, persoonlijkheid, individualiteit, eenzelvigheid, volkomen gelijkheid;
USER: identiteiten, identiteit, de identiteit, identiteit van, identiteiten te
GT
GD
C
H
L
M
O
identity
/aɪˈden.tɪ.ti/ = NOUN: identiteit, overeenstemming, persoonlijkheid, individualiteit, eenzelvigheid, volkomen gelijkheid;
USER: identiteit, de identiteit, identity, identiteit van, identiteitskaart
GT
GD
C
H
L
M
O
if
/ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval;
USER: indien, als, wanneer, of, Bij
GT
GD
C
H
L
M
O
imagination
/ɪˌmædʒ.ɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: verbeelding, verbeeldingskracht, voorstellingsvermogen, voorstelling, inbeelding;
USER: verbeelding, verbeeldingskracht, fantasie, de verbeelding, voorstellingsvermogen
GT
GD
C
H
L
M
O
imaginations
/ɪˌmædʒ.ɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: verbeelding, verbeeldingskracht, voorstellingsvermogen, voorstelling, inbeelding;
USER: verbeelding, verbeeldingen, fantasie, voorstellingen, inbeeldingen
GT
GD
C
H
L
M
O
imagine
/ɪˈmædʒ.ɪn/ = VERB: bedenken, zich voorstellen, fantaseren, zich inbeelden, zich verbeelden, denkbeelden vormen;
USER: zich voorstellen, bedenken, voorstellen, stel, stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
important
/ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen;
USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
inappropriate
/ˌinəˈprōprē-it/ = ADJECTIVE: ongepast, ongeschikt;
USER: ongepast, ongeschikt, ongepaste
GT
GD
C
H
L
M
O
include
/ɪnˈkluːd/ = VERB: omvatten, bevatten, behelzen, inhouden, insluiten, meetellen, meerekenen, begrijpen, in zich sluiten, mederekenen;
USER: omvatten, bevatten, zijn, onder, onder andere
GT
GD
C
H
L
M
O
including
/ɪnˈkluː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: inclusief, inbegrepen, incluis;
CONJUNCTION: met in begrip;
USER: inclusief, inbegrip, met inbegrip, inbegrip van, met inbegrip van
GT
GD
C
H
L
M
O
increasingly
/ɪnˈkriː.sɪŋ.li/ = ADVERB: in toenemende mate, meer en meer, groter;
USER: in toenemende mate, meer en meer, steeds, steeds meer, toenemende mate
GT
GD
C
H
L
M
O
incredibly
/ɪnˈkred.ɪ.bli/ = USER: ongelooflijk, ongelofelijk, ontzettend, geweldig, enorm
GT
GD
C
H
L
M
O
industry
/ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid;
USER: industrie, bedrijfstak, de industrie, sector
GT
GD
C
H
L
M
O
information
/ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging;
USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
initiative
/ɪˈnɪʃ.ə.tɪv/ = NOUN: initiatief;
USER: initiatief, initiatief van, het initiatief, initiatieven
GT
GD
C
H
L
M
O
inspire
/ɪnˈspaɪər/ = VERB: inspireren, bezielen, inboezemen, ingeven, inademen;
USER: inspireren, te inspireren, inspireer, inspireert, inspiratie
GT
GD
C
H
L
M
O
integrate
/ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen;
USER: integreren, te integreren, integratie, integratie van, geïntegreerd
GT
GD
C
H
L
M
O
intelligence
/inˈtelijəns/ = NOUN: verstand, intellect, vernuft, nieuws, bevattingsvermogen, verkenning, mededelingen, navorsing, berichten;
ADJECTIVE: intelligentie-;
USER: verstand, intelligentie, inlichtingen, intelligence, inlichtingendiensten
GT
GD
C
H
L
M
O
intelligent
/inˈtelijənt/ = ADJECTIVE: intelligent, verstandig, schrander, knap, bevattelijk, vlug van begrip;
USER: intelligent, intelligente, slimme, intelligenter, verstandig
GT
GD
C
H
L
M
O
interact
/ˌɪn.təˈrækt/ = VERB: op elkaar inwerken;
USER: op elkaar inwerken, interactie, interageren, communiceren, wisselwerking
GT
GD
C
H
L
M
O
interacting
/ˌɪn.təˈrækt/ = VERB: op elkaar inwerken;
USER: interactie, wisselwerking, de interactie, in wisselwerking, interagerende
GT
GD
C
H
L
M
O
interaction
/ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking;
USER: wisselwerking, interactie, actie, interacties, beweging
GT
GD
C
H
L
M
O
interactions
/ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking;
USER: interacties, wisselwerkingen, interactie, interactions, wisselwerking
GT
GD
C
H
L
M
O
interacts
/ˌɪn.təˈrækt/ = USER: interageert, interactie, wisselwerking, samenwerkt, in wisselwerking
GT
GD
C
H
L
M
O
interface
/ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface;
USER: interface, interface van
GT
GD
C
H
L
M
O
interfacing
/ˈɪn.tə.feɪs/ = USER: interfacing, interface, interfaces, interfacen, aanraking komt
GT
GD
C
H
L
M
O
into
/ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per;
USER: in, tot, naar, in de, op
GT
GD
C
H
L
M
O
intuitive
/ɪnˈtjuː.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: intuïtief, als bij ingeving;
USER: intuïtief, intuïtieve, intuitieve, intuïtiever
GT
GD
C
H
L
M
O
intuitively
/ɪnˈtjuː.ɪ.tɪv/ = USER: intuïtief, intuitief, intuïtieve, intuïtief te, intuïtiever
GT
GD
C
H
L
M
O
invention
/ɪnˈven.ʃən/ = NOUN: uitvinding, vinding, verzinsel, bedenksel, uitvindsel;
USER: uitvinding, vinding, uitvinding heeft
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
isn
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
its
/ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn;
USER: zijn, haar, de, het, een
GT
GD
C
H
L
M
O
jeopardy
/ˈdʒep.ə.di/ = NOUN: gevaar;
USER: gevaar, gevaar is, gevaar brengen, gedrang, gedrang komen
GT
GD
C
H
L
M
O
jet
/dʒet/ = NOUN: git, mondstuk, gaspit, waterschaal, rookwolk, gasvlam;
ADJECTIVE: gitten;
VERB: uitspuiten, uitschieten, omhoogschieten;
USER: jet, straalvliegtuig, straal, straalvliegtuigen
GT
GD
C
H
L
M
O
just
/dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven;
ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond;
NOUN: steekspel, toernooi;
VERB: steekspel houden;
USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen
GT
GD
C
H
L
M
O
k
= USER: l, ik, lk, liter
GT
GD
C
H
L
M
O
keep
/kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden;
NOUN: onderhoud;
USER: houden, bewaren, blijven, te houden, houd
GT
GD
C
H
L
M
O
key
/kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming;
VERB: bevestigen, spannen;
USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste
GT
GD
C
H
L
M
O
kids
/kɪd/ = NOUN: kinderen;
USER: kinderen, Kids, kinder, kind, jonge geitjes
GT
GD
C
H
L
M
O
kind
/kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur;
ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus;
USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura
GT
GD
C
H
L
M
O
kinds
/kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur;
USER: soorten, allerlei, soort, vormen, mogelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
kitty
/ˈkɪ.ti/ = NOUN: pot, poesje, kas, potje, portemonnaie, portemonnee;
USER: poesje, pot, kitty, kat, pot van
GT
GD
C
H
L
M
O
know
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat
GT
GD
C
H
L
M
O
labeled
/ˈleɪ.bəl/ = ADJECTIVE: geëtiketteerd, bestempeld, met etiket;
USER: geëtiketteerd, bestempeld, gelabeld, label, gemerkt
GT
GD
C
H
L
M
O
laboratory
/ˈlabrəˌtôrē/ = NOUN: laboratorium;
ADJECTIVE: laboratorium-;
USER: laboratorium, laboratoria, het laboratorium, labo
GT
GD
C
H
L
M
O
language
/ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak;
USER: taal, talen, eigen taal, language, taal wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
large
/lɑːdʒ/ = ADJECTIVE: groot, ruim, breed, omvangrijk, grotendeels, fors, wijd, veelomvattend, grootmoedig, onbevangen, opschepperig, vrijgevig;
USER: groot, large, grote, ruime, ruim
GT
GD
C
H
L
M
O
largely
/ˈlɑːdʒ.li/ = ADVERB: grotendeels, ruimschoots, in ruime mate, op grote schaal, pompeus, met gulle hand;
USER: grotendeels, vooral, voornamelijk, mate, groot deel
GT
GD
C
H
L
M
O
later
/ˈleɪ.tər/ = ADVERB: later;
USER: later, latere, hoger, daarna
GT
GD
C
H
L
M
O
latest
/ˈleɪ.tɪst/ = ADJECTIVE: laatst;
NOUN: laatste nieuws, laatste mode;
USER: laatst, nieuwste, laatste, recentste, meest recente
GT
GD
C
H
L
M
O
learning
/ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde;
USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van
GT
GD
C
H
L
M
O
let
/let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen;
NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal;
USER: laten, laat, laten we, liet, te laten
GT
GD
C
H
L
M
O
level
/ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand;
ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen;
VERB: nivelleren, vlakken;
USER: niveau, level, niveau van, het niveau
GT
GD
C
H
L
M
O
levels
/ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand, oppervlakte, paslood, horizontale mijngang;
VERB: nivelleren, vlakken, waterpassen, richten, slechten, aan de schouder brengen, gelijk maken, waterpas maken, mikken, aanleggen;
USER: niveaus, niveau, levels, verdiepingen
GT
GD
C
H
L
M
O
life
/laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
like
/laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk;
PREPOSITION: zoals, als, zo;
CONJUNCTION: zoals, als, alsof;
VERB: willen;
NOUN: gelijke;
USER: zoals, als, alsof, net als
GT
GD
C
H
L
M
O
lipid
/ˈlɪp.ɪd/ = USER: lipide, lipiden, vet
GT
GD
C
H
L
M
O
liquid
/ˈlɪk.wɪd/ = NOUN: vloeistof, vloeiende letter;
ADJECTIVE: vloeibaar, vloeiend, waterig, vlottend, onvast, beschikbaar, gemakkelijk los te maken;
USER: vloeistof, vloeibaar, vloeibare, liquide, vloeistoffen
GT
GD
C
H
L
M
O
literally
/ˈlɪt.ər.əl.i/ = USER: letterlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
little
/ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid;
ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig;
ADVERB: weinig, ietsje;
USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
lives
/laɪvz/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levens, woont, leeft, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
long
/lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend;
ADVERB: lang, al lang;
VERB: verlangen;
NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier;
USER: lang, lange, op lange, langere, al lang
GT
GD
C
H
L
M
O
look
/lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken;
NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken;
USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
looking
/ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking
GT
GD
C
H
L
M
O
looks
/lʊk/ = USER: ziet er, ziet, kijkt, lijkt, looks
GT
GD
C
H
L
M
O
lot
/lɒt/ = NOUN: kavel, partij, hoop, perceel, lot, boel, deel, stuk grond, portie, noodlot, kaveling, aandeel;
USER: lot, hoop, partij, perceel, veel
GT
GD
C
H
L
M
O
love
/lʌv/ = NOUN: liefde, geliefde, liefste, liefje, schatje, minne, lieveling, nul, minnares, engeltje, iets heerlijk;
VERB: houden van, liefhebben, beminnen, dol zijn op, minnen, graag hebben, liefkozen, gaarne hebben, doldraag doen;
USER: liefde, liefhebben, houden van, houd, houd van
GT
GD
C
H
L
M
O
low
/ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig;
ADVERB: laag, diep, zachtjes;
NOUN: laag peil, laagterecord;
VERB: loeien;
USER: laag, lage, vanaf, low
GT
GD
C
H
L
M
O
m
/əm/ = USER: m, m., meter
GT
GD
C
H
L
M
O
machine
/məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets;
VERB: machinaal vervaardigen;
USER: machine, apparaat, computer, automatische, toestel
GT
GD
C
H
L
M
O
machines
/məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets;
VERB: machinaal vervaardigen;
USER: machines, machine, apparaten, machines te
GT
GD
C
H
L
M
O
made
/meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet;
USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten
GT
GD
C
H
L
M
O
magazine
/ˌmæɡ.əˈziːn/ = NOUN: tijdschrift, blad, magazijn, krant, kruitmagazijn, wapenmagazijn, actualiteitenrubriek op radio;
ADJECTIVE: magazijn-;
USER: tijdschrift, blad, magazine te, magazijn, tijdschriften
GT
GD
C
H
L
M
O
magic
/ˈmædʒ.ɪk/ = NOUN: magie, betovering, tovenarij, toverkunst, toverij, toverkracht;
ADJECTIVE: magisch, betoverend, toverachtig;
USER: magie, magisch, magische, magic, betovering
GT
GD
C
H
L
M
O
major
/ˈmeɪ.dʒər/ = ADJECTIVE: groot, grootste, majeur, zeer groot, groter, meerderjarig, hoger, ouder, hoofd-;
NOUN: majoor, hoofdvak, meerderjarige, hoofdpremisse, senior;
VERB: als hoofdvak kiezen;
USER: groot, grootste, grote, belangrijke, belangrijkste
GT
GD
C
H
L
M
O
make
/meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
NOUN: merk, fabrikaat;
USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
makes
/meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat;
VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal
GT
GD
C
H
L
M
O
making
/ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel;
USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van
GT
GD
C
H
L
M
O
manufacturing
/ˌmanyəˈfakCHər/ = ADJECTIVE: vervaardigend, fabricerend;
USER: fabricage, productie, vervaardiging, productieproces, verwerkende
GT
GD
C
H
L
M
O
mass
/mæs/ = NOUN: massa, mis, menigte, hoop, merendeel, boel;
ADJECTIVE: massa-;
VERB: verzamelen, groeperen, zich verzamelen, samentrekken, bijeenbrengen, opkopen, zich ophopen;
USER: massa, massale, de massa, mass
GT
GD
C
H
L
M
O
material
/məˈtɪə.ri.əl/ = NOUN: materiaal, grondstof, bouwstof, bestanddeel;
ADJECTIVE: materieel, stoffelijk, belangrijk, lichamelijk, zinnelijk;
USER: materiaal, materieel, materiële, materialen
GT
GD
C
H
L
M
O
materials
/məˈtɪə.ri.əl/ = NOUN: materieel, beschikbare middelen;
USER: materieel, materialen, materiaal, stoffen, materialen die
GT
GD
C
H
L
M
O
matter
/ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel;
VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren;
USER: materie, zaak, stof, uit, toe
GT
GD
C
H
L
M
O
may
/meɪ/ = VERB: kunnen, mogen;
NOUN: meidoorn, maagd;
USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
maybe
/ˈmeɪ.bi/ = ADVERB: misschien, wellicht, mogelijk, mogelijkerwijs;
USER: misschien, misschien wel, misschien heb, misschien is, wellicht
GT
GD
C
H
L
M
O
me
/miː/ = PRONOUN: mij, me, ik;
USER: me, mij, ik, mij op
GT
GD
C
H
L
M
O
meaning
/mēn/ = NOUN: betekenis, bedoeling, doel, strekking, plan;
ADJECTIVE: veelbetekenend;
USER: betekenis, betekent, wat betekent, wat betekent dat, zin
GT
GD
C
H
L
M
O
meaningful
/ˈmiː.nɪŋ.fəl/ = ADJECTIVE: belangrijk, veelbetekenend;
USER: belangrijk, zinvolle, zinvol, betekenisvolle, betekenis
GT
GD
C
H
L
M
O
means
/miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten;
USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan
GT
GD
C
H
L
M
O
mechanics
/məˈkanik/ = NOUN: mechanica, werktuigkunde;
USER: mechanica, monteurs, werktuigkundigen, mechanics, mechaniek
GT
GD
C
H
L
M
O
mental
/ˈmen.təl/ = ADJECTIVE: geestelijk, mentaal, verstandelijk, geestes-;
NOUN: zwakzinnige;
USER: mentaal, geestelijk, geestelijke, mentale, psychische
GT
GD
C
H
L
M
O
mere
/mɪər/ = ADJECTIVE: louter, enkel, maar, zuiver, bloot;
NOUN: meer, vijver;
USER: louter, slechts, enkele, loutere, enkel
GT
GD
C
H
L
M
O
merely
/ˈmɪə.li/ = ADVERB: slechts, alleen, enkel, louter;
USER: alleen, louter, slechts, enkel, alleen maar
GT
GD
C
H
L
M
O
might
/maɪt/ = NOUN: macht, kracht;
VERB: vermogen;
USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
million
/ˈmɪl.jən/ = USER: million-, million;
USER: miljoen, miljoen euro
GT
GD
C
H
L
M
O
mimicry
/ˈmɪm.ɪk/ = NOUN: mimicry, mimiek, nabootsing, naäperij, aanpassing, vormaanpassing, kleuraanpassing;
USER: mimicry, mimiek, nabootsing, imitatie, karikatuur
GT
GD
C
H
L
M
O
mind
/maɪnd/ = NOUN: geest, gedachten, verstand, mening, gemoed, ziel, zin, aandacht, gezindheid, herinnering, intellect;
VERB: bedenken;
USER: geest, erg, mind, letten, let
GT
GD
C
H
L
M
O
mine
/maɪn/ = NOUN: mijn, bron, schatkamer;
PRONOUN: mijn, de mijne, van mij, het mijne, de mijnen;
VERB: delven, ontginnen, winnen, ondermijnen;
USER: de mijne, van mij, mijn, het mijne, mij
GT
GD
C
H
L
M
O
mobility
/məʊˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: mobiliteit, beweeglijkheid;
USER: mobiliteit, de mobiliteit, mobiliteit van, de mobiliteit van, beweeglijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
model
/ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs;
ADJECTIVE: model-, voorbeeldig;
VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren;
USER: model, model Meer, model van, type
GT
GD
C
H
L
M
O
modern
/ˈmɒd.ən/ = ADJECTIVE: modern, hedendaags, nieuw, nieuwerwets, bijdetijds;
NOUN: Jugendstil;
USER: modern, moderne, de moderne, een moderne
GT
GD
C
H
L
M
O
moment
/ˈməʊ.mənt/ = NOUN: moment, ogenblik, oogwenk, belang, tel, gewicht;
USER: moment, ogenblik, moment dat, geduld, dit moment
GT
GD
C
H
L
M
O
more
/mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder;
PRONOUN: meer;
USER: meer, more, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
most
/məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst;
ADVERB: meest, zeer, hoogst;
USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest
GT
GD
C
H
L
M
O
motors
/ˈməʊ.tər/ = NOUN: motor, auto, motorwagen, beweegkracht, drijfkracht, bewegende spier, beweger, motorische zenuw;
USER: motoren, motors, motor, motoren van
GT
GD
C
H
L
M
O
move
/muːv/ = VERB: bewegen, verplaatsen, verhuizen, verschuiven, verzetten, zich bewegen, ontroeren, verleggen;
NOUN: beweging, zet, verhuizing, stap;
USER: bewegen, verplaatsen, verhuizen, te verplaatsen, verplaatst
GT
GD
C
H
L
M
O
movement
/ˈmuːv.mənt/ = NOUN: beweging, voortgang, omzet, stoelgang, opwelling, deel van een muziekstuk, afmars;
USER: beweging, verkeer, verplaatsing, bewegingen, bewegen
GT
GD
C
H
L
M
O
movie
/ˈmuː.vi/ = NOUN: film, rolprent;
USER: film, movie, de film, filmpje, films
GT
GD
C
H
L
M
O
movies
/ˈmuː.vi/ = NOUN: bioscoop, bioskoop, zoeklichten;
USER: bioscoop, films, filmpjes, movies, film
GT
GD
C
H
L
M
O
much
/mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste;
ADJECTIVE: zeer;
USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg
GT
GD
C
H
L
M
O
my
/maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n;
USER: mijn, My, m'n, Uw
GT
GD
C
H
L
M
O
myths
/mɪθ/ = NOUN: mythe, onbestaand iets;
USER: mythen, mythes, mythe, myths
GT
GD
C
H
L
M
O
named
/neɪm/ = USER: genoemd, vernoemd, genaamd, noemde, naam
GT
GD
C
H
L
M
O
narrow
/ˈnær.əʊ/ = ADJECTIVE: smal, nauw, klein, eng, bekrompen, krap, kleingeestig, nauwkeurig, scherp;
VERB: beperken, vernauwen, begrenzen;
USER: smal, smalle, nauwe, enge, verklein
GT
GD
C
H
L
M
O
nasa
/ˈnæs.ə/ = USER: nasa, de NASA, van NASA
GT
GD
C
H
L
M
O
national
/ˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: nationaal, vaderlands, volks-, staats-, lands-;
USER: nationaal, nationale, de nationale, het nationale
GT
GD
C
H
L
M
O
natural
/ˈnætʃ.ər.əl/ = ADJECTIVE: natuurlijk, natuur-, normaal, aangeboren, gewoon, onwettig, menselijk, eenvoudig, ongekunsteld, tastbaar;
NOUN: zwakzinnige, hersellingsteken, levensdagen, piano witte toets;
USER: natuurlijk, natuurlijke, naughty, natuur, natuurreservaat
GT
GD
C
H
L
M
O
naturally
/ˈnætʃ.ər.əl.i/ = ADVERB: natuurlijk, uiteraard, vanzelfsprekend, op natuurlijke wijze, van natuur, uit de aard der zaak;
USER: natuurlijk, uiteraard, vanzelfsprekend, nature, natuurlijke
GT
GD
C
H
L
M
O
need
/niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede;
VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden;
USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven
GT
GD
C
H
L
M
O
new
/njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt;
USER: nieuw, nieuwe, new
GT
GD
C
H
L
M
O
next
/nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend;
ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen;
USER: volgende, volgend, naast, komende, next
GT
GD
C
H
L
M
O
nice
/naɪs/ = ADJECTIVE: mooi, leuk, aardig, lekker, fijn, aangenaam, prettig, heerlijk, lief, smakelijk, fatsoenlijk, subtiel;
USER: nice, leuk, mooi, aardig, lekker
GT
GD
C
H
L
M
O
no
/nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig;
ADVERB: geen, niet, zonder, neen;
PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen;
USER: geen, nee, niet, zonder, er geen
GT
GD
C
H
L
M
O
not
/nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel;
USER: niet, geen, niet die
GT
GD
C
H
L
M
O
novel
/ˈnɒv.əl/ = NOUN: roman, wijzingswet;
ADJECTIVE: nieuw, ongewoon, ongebruikelijk, nieuw uitgevonden;
USER: roman, nieuw, nieuwe, novel, boek
GT
GD
C
H
L
M
O
now
/naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik;
CONJUNCTION: als;
USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans
GT
GD
C
H
L
M
O
numerals
/ˈnjuː.mə.rəl/ = NOUN: cijfer, telwoord, getalletter, getalteken;
USER: cijfers, getallen, nummers, aangeduid, verwijzingscijfers
GT
GD
C
H
L
M
O
nurture
/ˈnɜː.tʃər/ = VERB: koesteren, voeden, verzorgen, grootbrengen, opvoeden;
NOUN: opvoeding, voeding, verzorging, voedsel, het grootbrengen;
USER: koesteren, voeden, te voeden, koesteren van, te koesteren
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
often
/ˈɒf.ən/ = ADVERB: vaak, dikwijls, veelal, menigmaal, gedurig;
USER: vaak, dikwijls, vaak ook, veelal, vaker
GT
GD
C
H
L
M
O
okay
/ˌəʊˈkeɪ/ = ADVERB: goed, in orde;
USER: okay, oke, goed, orde, ok
GT
GD
C
H
L
M
O
old
/əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt;
USER: oud, oude, old
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
once
/wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer;
CONJUNCTION: zodra;
USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
open
/ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk;
VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen;
NOUN: opening;
USER: open, openen, geopend, te openen, opent
GT
GD
C
H
L
M
O
operating
= ADJECTIVE: werkzaam, bedrijfs-;
USER: werkzaam, operationele, actief, werken, exploitatie
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
order
/ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken;
NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang;
USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling
GT
GD
C
H
L
M
O
organization
/ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging;
USER: organisatie, ordening, de organisatie, organisatie van, inrichting
GT
GD
C
H
L
M
O
other
/ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend;
PRONOUN: ander, anders;
ADVERB: anders;
USER: ander, anders, andere, overige, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
our
/aʊər/ = PRONOUN: onze, ons;
USER: onze, ons, Aanbevolen
GT
GD
C
H
L
M
O
ourselves
/ˌaʊəˈselvz/ = PRONOUN: onszelf, zelf, wijzelf;
USER: onszelf, zelf, ons, onszelf te, wijzelf
GT
GD
C
H
L
M
O
out
/aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij;
PREPOSITION: uit, langs;
NOUN: uitweg;
USER: uit, buiten, eruit, niet, op
GT
GD
C
H
L
M
O
over
/ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit;
PREPOSITION: over, boven, bij;
ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar;
NOUN: overschot;
USER: over, boven, meer dan, via, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
own
/əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen;
VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven;
NOUN: eigendom, eigen familie;
USER: eigen, zelf
GT
GD
C
H
L
M
O
part
/pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij;
VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan;
USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit
GT
GD
C
H
L
M
O
particular
/pəˈtɪk.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: bijzonder, speciaal, eigen, afzonderlijk, nauwkeurig, afgezonderd;
NOUN: bijzonderheid, bijzonder geval, bijzondere omstandigheid;
USER: bijzonder, name, het bijzonder, bepaalde, met name
GT
GD
C
H
L
M
O
path
/pɑːθ/ = NOUN: pad, weg, baan, paadje;
USER: pad, weg, mindervaliden, voor mindervaliden, path
GT
GD
C
H
L
M
O
pave
/peɪv/ = VERB: plaveien, bestraten, bevloeren;
NOUN: rijweg;
USER: plaveien, effenen, vrijmaken, banen, te effenen
GT
GD
C
H
L
M
O
pc
/ˌpiːˈsiː/ = USER: pc, pct, st, computer
GT
GD
C
H
L
M
O
people
/ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente;
VERB: bevolken, bevolkt worden;
USER: mensen, personen, volk, mensen die, men
GT
GD
C
H
L
M
O
perception
/pəˈsep.ʃən/ = NOUN: perceptie, waarneming, gewaarwording, inning, invordering, het incasseren;
USER: perceptie, waarneming, beleving, de perceptie, de waarneming
GT
GD
C
H
L
M
O
perceptions
/pəˈsep.ʃən/ = NOUN: perceptie, waarneming, gewaarwording, inning, invordering, het incasseren;
USER: percepties, waarnemingen, perceptie, opvattingen, de perceptie
GT
GD
C
H
L
M
O
performance
/pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling;
USER: prestatie, voorstelling, uitvoering, prestaties, de prestaties
GT
GD
C
H
L
M
O
person
/ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur;
USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens
GT
GD
C
H
L
M
O
personality
/ˌpərsəˈnalitē/ = NOUN: persoonlijkheid, karakter, aard, geaardheid;
USER: persoonlijkheid, de persoonlijkheid, persoonlijkheid van, karakter, persoonlijkheid te
GT
GD
C
H
L
M
O
phd
/ˌpiː.eɪtʃˈdiː/ = USER: phd, Doctor, doctoraat, promotie, promotieonderzoek
GT
GD
C
H
L
M
O
phenomenal
/fəˈnɒm.ɪ.nəl/ = ADJECTIVE: fenomenaal, enorm, buitengewoon, verbluffend, waarneembaar, van de verschijnselen;
USER: fenomenaal, fenomenale, enorm
GT
GD
C
H
L
M
O
physical
/ˈfɪz.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: fysiek, lichamelijk, fysisch, materieel, natuurkundig, natuurwetenschappelijk, natuurfilosofisch, natuur-;
NOUN: lichamelijk onderzoek;
USER: fysiek, lichamelijk, fysisch, fysieke, lichamelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
physics
/ˈfɪz.ɪks/ = NOUN: fysica, natuurkunde;
USER: fysica, natuurkunde, physics, de fysica, de natuurkunde
GT
GD
C
H
L
M
O
pieces
/pēs/ = NOUN: duiten;
USER: stukken, stukjes, stuks, pieces, delen
GT
GD
C
H
L
M
O
place
/pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal;
VERB: plaatsen, zetten, stellen;
USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om
GT
GD
C
H
L
M
O
platform
/ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij;
VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium;
USER: platform, platform te, platform voor, perron
GT
GD
C
H
L
M
O
pockets
/ˈpɒk.ɪt/ = NOUN: zak, tasje, beurs, pocketboek, map, baal;
VERB: potten, wegsteken, inpalmen, kapen, gappen, opsluiten;
USER: zakken, pockets, vakken, zakjes, zak
GT
GD
C
H
L
M
O
point
/pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken;
VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken;
USER: punt, letter, point, bijzondere, moment
GT
GD
C
H
L
M
O
pointer
/ˈpɔɪn.tər/ = NOUN: wijzer, aanwijzing, aanwijsstok, graveerstift, etsnaald, wenk;
USER: wijzer, aanwijzer, pointer, muisaanwijzer, cursor
GT
GD
C
H
L
M
O
portrait
/ˈpɔː.trət/ = NOUN: portret, beeld, beeltenis, evenbeeld, levendige beschrijving;
USER: portret, portret van, Portrait, verticaal, staand
GT
GD
C
H
L
M
O
possible
/ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar;
NOUN: mogelijkheid, het mogelijke;
USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is
GT
GD
C
H
L
M
O
potentially
/pəˈten.ʃəl.i/ = USER: potentieel, mogelijk, potentie, eventueel, mogelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
power
/paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij;
VERB: drijfkracht verschaffen;
USER: vermogen, macht, kracht, mogendheid, stroom
GT
GD
C
H
L
M
O
predict
/prɪˈdɪkt/ = VERB: voorspellen, voorzeggen;
USER: voorspellen, te voorspellen, voorspellen van, voorspeld, voorspel
GT
GD
C
H
L
M
O
presence
/ˈprez.əns/ = NOUN: aanwezigheid, tegenwoordigheid, bijzijn, presentie, voorkomen, uiterlijk, audiëntie;
USER: aanwezigheid, tegenwoordigheid, aanwezig, de aanwezigheid, aanwezigheid van
GT
GD
C
H
L
M
O
presences
/ˈprez.əns/ = NOUN: aanwezigheid, tegenwoordigheid, bijzijn, presentie, voorkomen, uiterlijk, audiëntie;
USER: aanwezigheden, aanwezigheid, presences, tegenwoordigheden, zijn aanwezigheden
GT
GD
C
H
L
M
O
present
/ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen;
ADJECTIVE: present, aanwezig, tegenwoordig, onderhavig, actueel;
NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd;
USER: presenteren, aanwezig, te presenteren, stellen, aanwezige
GT
GD
C
H
L
M
O
pretty
/ˈprɪt.i/ = ADVERB: vrij, redelijk, tamelijk, beminnelijk;
ADJECTIVE: mooi, aardig, lief;
USER: vrij, mooi, redelijk, mooie, behoorlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
previous
/ˈpriː.vi.əs/ = ADJECTIVE: vorig, voorgaand, voorafgaand, vroeger, verleden, voorbarig;
USER: vorig, voorgaand, vorige, voorgaande, eerdere
GT
GD
C
H
L
M
O
previously
/ˈpriː.vi.əs.li/ = ADVERB: eerder, vroeger, tevoren, daarvoor, van tevoren, indertijd, vooraan, vroegrijp, voor de tijd;
USER: eerder, vroeger, voorheen, voordien, reeds
GT
GD
C
H
L
M
O
problem
/ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt;
USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is
GT
GD
C
H
L
M
O
problems
/ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt;
USER: problemen, problemen op, problemen met, probleem, problemen die
GT
GD
C
H
L
M
O
processing
/ˈprəʊ.ses/ = VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: verwerking, processing, verwerken, verwerkende, bewerking
GT
GD
C
H
L
M
O
produced
/prəˈd(y)o͞os,prō-/ = VERB: produceren, opleveren, voortbrengen, overleggen, teweegbrengen, opbrengen, afwerpen, bijbrengen, te voorschijn brengen, voor de dag halen;
USER: geproduceerd, geproduceerde, produceerde, vervaardigd, verkregen
GT
GD
C
H
L
M
O
product
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: product, produkt, artikel, producten
GT
GD
C
H
L
M
O
products
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen
GT
GD
C
H
L
M
O
project
/ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten;
NOUN: plan, ontwerp, onderneming;
USER: project, projecten, het project
GT
GD
C
H
L
M
O
projects
/ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten;
NOUN: plan, ontwerp, onderneming;
USER: projecten, projecten die, project
GT
GD
C
H
L
M
O
propulsion
/prəˈpʌl.ʃən/ = NOUN: voortstuwing, stuwkracht;
USER: voortstuwing, aandrijving, voortstuwingssystemen, aandrijfsystemen, aandrijfsysteem
GT
GD
C
H
L
M
O
prototype
/ˈprəʊ.tə.taɪp/ = NOUN: prototype;
USER: prototype, prototype van, prototypes
GT
GD
C
H
L
M
O
prove
/pruːv/ = VERB: bewijzen, blijken, aantonen, proberen, proef trekken van, een afdruk nemen van, op de proef stellen;
USER: bewijzen, blijken, aantonen, te bewijzen, tonen
GT
GD
C
H
L
M
O
psychology
/saɪˈkɒl.ə.dʒi/ = NOUN: psychologie, zielkunde;
USER: psychologie, de psychologie, psychology, Karakter, psychologische
GT
GD
C
H
L
M
O
published
/ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen;
USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
push
/pʊʃ/ = VERB: duwen, schuiven, dringen, drijven, stoten, aanzetten, aandringen op, aanduwen;
NOUN: druk, duw, drukknop, stoot;
USER: duwen, duw, druk, push, te duwen
GT
GD
C
H
L
M
O
pushes
/pʊʃ/ = USER: duwt, drukt, schuift, drijft, verlegt
GT
GD
C
H
L
M
O
put
/pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen;
NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok;
USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
quality
/ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg;
USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van
GT
GD
C
H
L
M
O
question
/ˈkwes.tʃən/ = NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf;
VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren;
USER: vraag, kwestie, betrokken, vragen, desbetreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
quickly
/ˈkwɪk.li/ = ADVERB: snel, vlug, gauw, haastig, hard, schielijk, in allerijl;
USER: snel, al snel, sneller, snel te, vlug
GT
GD
C
H
L
M
O
range
/reɪndʒ/ = NOUN: reeks, gebied, actieradius, omvang, draagwijdte, keten, rij, fornuis, ruimte;
VERB: lopen, reiken, bestrijken;
USER: reeks, gebied, bereik, scala, aanbod
GT
GD
C
H
L
M
O
re
/riː/ = NOUN: re;
PREPOSITION: betreffende;
USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te
GT
GD
C
H
L
M
O
reaction
/riˈæk.ʃən/ = NOUN: reactie, inwerking, terugwerking, terugkoppeling;
USER: reactie, reactiemengsel, reacties, reactietijd
GT
GD
C
H
L
M
O
real
/rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst;
NOUN: reaal;
USER: echt, reëel, echte, real, reële
GT
GD
C
H
L
M
O
realistic
/ˌrɪəˈlɪs.tɪk/ = ADJECTIVE: realistisch;
USER: realistisch, realistische, realistischer, reële, reëel
GT
GD
C
H
L
M
O
reality
/riˈæl.ɪ.ti/ = NOUN: realiteit;
USER: realiteit, werkelijkheid, de werkelijkheid, de realiteit, reality
GT
GD
C
H
L
M
O
really
/ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar;
USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
reason
/ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid;
VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over;
USER: reden, Daarom, redenen, reden waarom, reden dan
GT
GD
C
H
L
M
O
recognition
/ˌrek.əɡˈnɪʃ.ən/ = NOUN: erkenning, herkenning;
USER: erkenning, herkenning, de erkenning, opname, erkend
GT
GD
C
H
L
M
O
recognize
/ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen;
USER: herkennen, erkennen, onderkennen, herkent, te herkennen
GT
GD
C
H
L
M
O
recognizes
/ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen;
USER: erkent, herkent, onderkent, erkend, wordt erkend
GT
GD
C
H
L
M
O
reflect
/rɪˈflekt/ = VERB: reflecteren, nadenken, spiegelen, terugkaatsen, terugwerpen, blaam werpen;
USER: reflecteren, nadenken, weerspiegelen, geven, afspiegeling
GT
GD
C
H
L
M
O
regard
/rɪˈɡɑːd/ = VERB: beschouwen, aanzien, achten, betreffen, aangaan, acht geven, hoogachten;
NOUN: aanzien, aandacht, achting, opzicht, hoogachting;
USER: beschouwen, beschouw, beschouwd, beschouwt, te beschouwen
GT
GD
C
H
L
M
O
regards
/rɪˈɡɑːd/ = VERB: beschouwen, aanzien, achten, betreffen, aangaan, acht geven, hoogachten;
NOUN: aanzien, aandacht, achting, opzicht, hoogachting;
USER: betreft, aanzien, Wat, betrekking, betrekking tot
GT
GD
C
H
L
M
O
remember
/rɪˈmem.bər/ = VERB: herinneren, onthouden, niet vergeten, gedenken, zich herinneren, herdenken, denken aan;
USER: onthouden, herinneren, niet vergeten, gedenken, herinner
GT
GD
C
H
L
M
O
reporter
/rɪˈpɔː.tər/ = NOUN: verslaggever;
USER: verslaggever, reporter, journalist, melder
GT
GD
C
H
L
M
O
research
/ˈrēˌsərCH,riˈsərCH/ = NOUN: onderzoek, speurwerk, navorsing, onderzoekingswerk, speurtocht, nasporing;
VERB: onderzoeken;
ADJECTIVE: onderzoekings-,, onderzoeksactiviteiten, onderzoeks
GT
GD
C
H
L
M
O
respected
/rɪˈspek.tɪd/ = ADJECTIVE: gezien;
USER: gerespecteerde, gerespecteerd, nageleefd, geëerbiedigd, geëerbiedigde
GT
GD
C
H
L
M
O
respond
/rɪˈspɒnd/ = VERB: reageren op, antwoorden op, gehoor geven aan;
USER: reageren op, reageren, reageert, antwoorden, te reageren
GT
GD
C
H
L
M
O
responds
/rɪˈspɒnd/ = VERB: reageren op, antwoorden op, gehoor geven aan;
USER: reageert, antwoordt, beantwoordt, antwoord, speelt
GT
GD
C
H
L
M
O
result
/rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit;
VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen;
USER: gevolg, resultaat, leiden, resulteren, met resultaten
GT
GD
C
H
L
M
O
results
/rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit;
VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen;
USER: resultaten, resultaat, results, de resultaten, uitslagen
GT
GD
C
H
L
M
O
right
/raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant;
ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct;
ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak;
VERB: rechten;
USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
robot
/ˈrəʊ.bɒt/ = NOUN: robot, machinemens, automatisch verkeerssein;
ADJECTIVE: automatisch;
USER: robot, de robot
GT
GD
C
H
L
M
O
robotic
/rəʊˈbɒt.ɪk/ = USER: robotachtige, robotic, robot, robotachtig, gerobotiseerde
GT
GD
C
H
L
M
O
robotics
/rəʊˈbɒt.ɪks/ = USER: robotica, robotics, robots, de robotica, robotica van
GT
GD
C
H
L
M
O
robots
/ˈrəʊ.bɒt/ = NOUN: robot, machinemens, automatisch verkeerssein;
USER: robots, robot, robots te, robotten
GT
GD
C
H
L
M
O
rudimentary
/ˌruː.dɪˈmen.tər.i/ = ADJECTIVE: rudimentair;
USER: rudimentair, rudimentaire, elementaire, primitieve
GT
GD
C
H
L
M
O
runner
/ˈrʌn.ər/ = NOUN: loper, hardloper, bode, boodschapper, loopvogel, bankloper, blokkadebreker;
USER: hardloper, loper, runner, agent, agent van
GT
GD
C
H
L
M
O
running
/ˈrʌn.ɪŋ/ = ADJECTIVE: lopend;
USER: lopend, actief, actief is, lopen, lopende
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
safe
/seɪf/ = ADJECTIVE: veilig, safe, zeker, beveiligd, betrouwbaar, behouden, gerust, vrij, vertrouwd, geborgen;
NOUN: kluis, brandkast;
USER: veilig, safe, brandkast, kluis, veilige
GT
GD
C
H
L
M
O
said
/sed/ = ADJECTIVE: voornoemd;
USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat
GT
GD
C
H
L
M
O
sake
/seɪk/ = NOUN: sake, rijstwodka;
USER: sake, omwille, wille, belang, oog
GT
GD
C
H
L
M
O
same
/seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende;
ADVERB: eender, op dezelfde wijze;
ADJECTIVE: eentonig;
USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
san
/sæn.ænˌdreɪ.əsˈfɒlt/ = USER: san, in San, van San
GT
GD
C
H
L
M
O
saw
/sɔː/ = VERB: zagen, doorzagen, doorsnijden;
NOUN: zaag, spreuk, gezegde;
USER: zagen, zaag, zag, gezien
GT
GD
C
H
L
M
O
say
/seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven;
NOUN: mening, zeggenschap;
ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer;
USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt
GT
GD
C
H
L
M
O
says
/seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven;
NOUN: mening, zeggenschap;
USER: zegt, zegt dat, aldus
GT
GD
C
H
L
M
O
scaffold
/ˈskæf.əʊld/ = NOUN: steiger, schavot, stellage;
VERB: schoren, schragen, van een steiger voorzien;
USER: schavot, steiger, stellage, scaffold, steigers
GT
GD
C
H
L
M
O
scan
/skæn/ = VERB: scannen, aftasten, scanderen, scherp opnemen, kritisch bekijken, aandachtig bekijken;
NOUN: het snel onderzoeken;
USER: scannen, te scannen, scan, scant, gescand
GT
GD
C
H
L
M
O
scans
/skæn/ = NOUN: het snel onderzoeken;
USER: scant, scans, gescand, tast, scannen
GT
GD
C
H
L
M
O
science
/saɪəns/ = NOUN: wetenschap, natuurwetenschap, kennis, techniek, kunde, geoefendheid;
ADJECTIVE: wetenschappelijk;
USER: wetenschap, Science, de wetenschap, wetenschappelijke, Wetenschappen
GT
GD
C
H
L
M
O
scientists
/ˈsaɪən.tɪst/ = NOUN: wetenschapper, geleerde, natuurkundige, bioloog, scheikundige, natuurfilosoof;
USER: wetenschappers, onderzoekers, de wetenschappers
GT
GD
C
H
L
M
O
second
/ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander;
NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie;
ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats;
USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede
GT
GD
C
H
L
M
O
see
/siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel;
USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien
GT
GD
C
H
L
M
O
seeing
/si:/ = ADJECTIVE: ziend;
CONJUNCTION: aangezien;
PREPOSITION: door, vanwege;
USER: ziend, zien, het zien, zien van, het zien van
GT
GD
C
H
L
M
O
seek
/siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken;
USER: zoeken, trachten, te zoeken, streven, zoek
GT
GD
C
H
L
M
O
seeking
/siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken;
USER: op zoek naar, zoek, zoeken, zoek naar, op zoek
GT
GD
C
H
L
M
O
seem
/sēm/ = VERB: lijken, schijnen, overkomen, toeschijnen, er uitzien alsof;
USER: lijken, schijnen, lijkt, schijnt
GT
GD
C
H
L
M
O
seen
/siːn/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven;
USER: gezien, zien, zichtbaar, beschouwd, zichtbaar is
GT
GD
C
H
L
M
O
self
/self/ = PRONOUN: zelf, vanzelf;
NOUN: eigenliefde, persoon, zelfzucht, het ik, eigen persoon;
ADJECTIVE: zelfde, effen, uniform;
USER: zelf, zichzelf, eigen, zelfstandige
GT
GD
C
H
L
M
O
set
/set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast;
NOUN: reeks, stel, toestel;
VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen;
USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel
GT
GD
C
H
L
M
O
sheep
/ʃiːp/ = NOUN: schapen, schaap, schapenleer;
USER: schapen, schaap, sheep
GT
GD
C
H
L
M
O
should
/ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should;
USER: moeten, dienen, moet, behage, dient
GT
GD
C
H
L
M
O
shouldn
/ˈʃʊd.ənt/ = USER: niet moeten, shouldn
GT
GD
C
H
L
M
O
shows
/ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren;
NOUN: vertoon, vertoning;
USER: shows, laat zien, toont, laat, blijkt
GT
GD
C
H
L
M
O
simple
/ˈsɪm.pl̩/ = ADJECTIVE: eenvoudig, simpel, gewoon, enkelvoudig, onnozel, ongekunsteld, niet samengesteld;
USER: eenvoudig, simpel, eenvoudige, simpele
GT
GD
C
H
L
M
O
since
/sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden;
PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert;
CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl;
USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
smart
/smɑːt/ = NOUN: smart, chic, pijn;
ADJECTIVE: slim, knap, elegant, chic, bijdehand, gewiekst, zwierig, modieus, gevat;
USER: smart, slim, slimme, tijd, tijd voor
GT
GD
C
H
L
M
O
smarter
/smɑːt/ = USER: slimmer, slimmere, slimme, slimmer te
GT
GD
C
H
L
M
O
so
/səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo;
CONJUNCTION: ook weer;
USER: dus, zo, zodat, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
social
/ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig;
USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale
GT
GD
C
H
L
M
O
socially
/ˈsəʊ.ʃəl.i/ = ADVERB: maatschappelijk, gezellig;
USER: maatschappelijk, sociaal, sociale, maatschappelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
solutions
/səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing;
USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
solve
/sɒlv/ = VERB: oplossen, ontraadselen, inlossen, afbetalen;
USER: oplossen, lossen, te lossen, op te lossen, oplossen van
GT
GD
C
H
L
M
O
some
/səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere;
PRONOUN: sommige, wat, enige, iets;
ADVERB: iets, een beetje;
USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
something
/ˈsʌm.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat;
USER: iets, wat, iets wat, er iets, iets te
GT
GD
C
H
L
M
O
sometimes
/ˈsʌm.taɪmz/ = ADVERB: soms, somtijds, somwijlen;
USER: soms, soms ook, wel eens, eens, wel
GT
GD
C
H
L
M
O
sophisticated
/səˈfistəˌkāt/ = ADJECTIVE: geraffineerd, wereldwijs;
USER: geraffineerd, geavanceerde, verfijnde, verfijnd, geavanceerd
GT
GD
C
H
L
M
O
sort
/sɔːt/ = VERB: sorteren, rangschikken, uitzoeken, indelen, schiften;
NOUN: soort, aard, slag, klasse;
USER: sorteren, soort, soort ook, sort, soort ook die
GT
GD
C
H
L
M
O
source
/sɔːs/ = NOUN: bron, oorsprong, welput, kwel, wel;
USER: bron, source, de bron, bronnen, oorsprong
GT
GD
C
H
L
M
O
space
/speɪs/ = NOUN: ruimte, plaats, spatie, afstand, speling, bestek, wereldruim, tijdruimte, wijdte, tijdje;
VERB: spatieren, in ruimten verdelen, ruimte laten tussen;
USER: ruimte, herdenkingsruimte, de ruimte, space, plaats
GT
GD
C
H
L
M
O
speaker
/ˈspiː.kər/ = NOUN: spreker, voorzitter;
USER: spreker, luidspreker, speaker, luidsprekers, luidsprekersysteem
GT
GD
C
H
L
M
O
specialty
/ˈspeʃ.əl.ti/ = NOUN: specialiteit, bijzonderheid, vak, branche, afdeling, tak;
USER: specialiteit, bijzondere, speciale, specialiteiten, speciaal
GT
GD
C
H
L
M
O
speech
/spiːtʃ/ = NOUN: toespraak, spraak, rede, taal, redevoering, voordracht;
USER: spraak, toespraak, speech, meningsuiting, spreken
GT
GD
C
H
L
M
O
spoken
/ˈspəʊ.kən/ = ADJECTIVE: mondeling;
USER: mondeling, gesproken, uitgesproken, gesproken talen, gezegd
GT
GD
C
H
L
M
O
stage
/steɪdʒ/ = NOUN: stadium, podium, etappe, toneel, graad, schouwtoneel, pleisterplaats, rustpunt;
ADJECTIVE: toneel-;
VERB: opvoeren, tentoonstellen;
USER: stadium, podium, etappe, toneel, fase
GT
GD
C
H
L
M
O
start
/stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking;
VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen
GT
GD
C
H
L
M
O
starting
/stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: starten, beginnend, start, beginnen, begint
GT
GD
C
H
L
M
O
startling
/ˈstɑː.tl̩ɪŋ/ = ADJECTIVE: verrassend, ontstellend;
USER: ontstellend, verrassend, verrassende, schokkende, opzienbarende
GT
GD
C
H
L
M
O
states
/steɪt/ = NOUN: staat, toestand, rijk, stemming, staatsie, rang;
VERB: vermelden, stellen, verklaren, aangeven, mededelen, beweren, verzekeren, uiteenzetten;
USER: staten, toestanden, verklaart, land, landen
GT
GD
C
H
L
M
O
statistic
/stəˈtɪs.tɪk/ = ADJECTIVE: statistisch;
USER: statistisch, statistiek, statistiek over het, statistiek over, statistische
GT
GD
C
H
L
M
O
stiff
/stɪf/ = ADJECTIVE: stijf, stevig, stroef, stram, verstijfd, moeilijk, flink, afgemeten, ceremonieel, plechtig;
NOUN: lijk, lummel;
USER: stijf, stijve, harde, stevige, stug
GT
GD
C
H
L
M
O
stitch
/stɪtʃ/ = NOUN: steek, wondhechting;
VERB: stikken, borduren, brocheren;
USER: steek, borduurpakket, stitch, borduurpakket met, steken
GT
GD
C
H
L
M
O
strides
/straɪd/ = NOUN: schrede, grote stap;
USER: stappen, schreden, vooruitgang, passen, vorderingen
GT
GD
C
H
L
M
O
study
/ˈstʌd.i/ = NOUN: studie, studeerkamer, etude, studeervertrek;
VERB: bestuderen, studeren, instuderen, rekening houden;
USER: studeren, bestuderen, studie, te bestuderen, onderzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
subtitles
/ˈsʌbˌtaɪ.tl̩/ = NOUN: subtitel;
USER: ondertitels, ondertiteling, subtitles, ondertiteld, film
GT
GD
C
H
L
M
O
subtle
/ˈsʌt.əl/ = ADJECTIVE: subtiel, fijn, spitsvondig, vernuftig;
USER: subtiel, subtiele, subtieler, subtielere
GT
GD
C
H
L
M
O
succeeds
/səkˈsiːd/ = VERB: slagen, opvolgen, succes hebben, klaarspelen, volgen op, doorkomen;
USER: slaagt, lukt, volgt, erin slaagt, slaagt er
GT
GD
C
H
L
M
O
success
/səkˈses/ = NOUN: succes, geluk, voorspoed, goed gevolg, bloei, welstand;
USER: succes, het succes, succes van, welslagen, succes te
GT
GD
C
H
L
M
O
such
/sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo;
PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke;
USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze
GT
GD
C
H
L
M
O
sure
/ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig;
ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig;
USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
surpass
/səˈpɑːs/ = VERB: overtreffen, te boven gaan, overtroeven, uitmunten boven;
USER: overtreffen, te overtreffen, overstijgen, overtreft, overschrijden
GT
GD
C
H
L
M
O
surprising
/səˈpraɪ.zɪŋ/ = ADJECTIVE: verrassend, verwonderlijk;
USER: verrassend, verwonderlijk, verrassende, verbazingwekkend, vreemd
GT
GD
C
H
L
M
O
surreal
/səˈrɪəl/ = USER: surrealistisch, surrealistische, surreële, surreal, onwerkelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
sustainable
/səˈstānəbəl/ = USER: duurzame, duurzaam, een duurzame, van duurzame, voor duurzame
GT
GD
C
H
L
M
O
sympathy
/ˈsɪm.pə.θi/ = NOUN: sympathie, medelijden, medegevoel, deelneming, ingenomenheid;
USER: sympathie, medeleven, medelijden, begrip, medegevoel
GT
GD
C
H
L
M
O
system
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van
GT
GD
C
H
L
M
O
systems
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels
GT
GD
C
H
L
M
O
t
/tiː/ = USER: t, van T, De T
GT
GD
C
H
L
M
O
tackling
/ˈtæk.l̩/ = VERB: pakken, aanpakken, grijpen, takelen, tuigen, onder handen nemen, vastmaken, aanvallen op;
USER: aanpakken, aanpak, het aanpakken, de aanpak, aanpakken van
GT
GD
C
H
L
M
O
takes
/teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken;
USER: neemt, duurt, kost, draait, draait met
GT
GD
C
H
L
M
O
taking
/tāk/ = NOUN: het nemen, vangst, inneming, opgewonden toestand, zenuwachtigheid;
ADJECTIVE: boeiend, aantrekkelijk, pakkend, besmettelijk;
USER: het nemen, nemen, rekening, nemen van, het nemen van
GT
GD
C
H
L
M
O
talks
/tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over;
NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud;
USER: gesprekken, besprekingen, praat, spreekt, onderhandelingen
GT
GD
C
H
L
M
O
tapestry
/ˈtæp.ɪ.stri/ = NOUN: wandtapijt, tapijtwerk, tapisserie, geweven behangsel;
VERB: met tapijt behangen;
USER: wandtapijt, tapisserie, tapijt, tapijtwerk, wandtapijten
GT
GD
C
H
L
M
O
technologies
/tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie;
USER: technologieën, technologie, technieken, technologieën te
GT
GD
C
H
L
M
O
technology
/tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie;
USER: technologie, techniek, technologische, technologieën
GT
GD
C
H
L
M
O
ted
/ted/ = VERB: verstrooien;
USER: ted, van Ted
GT
GD
C
H
L
M
O
tedx
= USER: TEDx, van TEDx,
GT
GD
C
H
L
M
O
tell
/tel/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven;
USER: vertellen, zeggen, vertel, te vertellen, zeg
GT
GD
C
H
L
M
O
terminator
/ˈtərməˌnātər/ = USER: terminator, afsluitweerstand, begeindiger
GT
GD
C
H
L
M
O
terms
/tɜːm/ = NOUN: voorwaarde, verstandhouding, conditie;
USER: termen, voorwaarden, begrippen, algemene, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
than
/ðæn/ = CONJUNCTION: dan;
USER: dan, is dan, dan de, zijn dan
GT
GD
C
H
L
M
O
thank
/θæŋk/ = VERB: bedanken, danken, dank zeggen;
USER: bedanken, danken, dank, dankt, bedankt
GT
GD
C
H
L
M
O
thanks
/θæŋks/ = NOUN: dank, dankzegging;
USER: dank, bedankt, dankzij, door, Thanks
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
their
/ðeər/ = PRONOUN: hun, haar;
USER: hun, de, van hun, het, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
them
/ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar;
USER: hen, ze, deze, te, hun
GT
GD
C
H
L
M
O
then
/ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien;
CONJUNCTION: dus, ook weer;
USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is
GT
GD
C
H
L
M
O
theory
/ˈθɪə.ri/ = NOUN: theorie;
USER: theorie, de theorie, theory, theorie van
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
these
/ðiːz/ = PRONOUN: deze, die;
USER: deze, die, dit, van deze, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
things
/θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen;
USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken
GT
GD
C
H
L
M
O
think
/θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn;
NOUN: gedachte, nadenking;
USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt
GT
GD
C
H
L
M
O
thinking
/ˈθɪŋ.kɪŋ/ = NOUN: het denken;
ADJECTIVE: nadenkend;
USER: het denken, denken, denkt, te denken, denk
GT
GD
C
H
L
M
O
this
/ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze;
USER: deze, dit, dit een, van dit, de
GT
GD
C
H
L
M
O
those
/ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene;
USER: die, degenen, deze, de, die welke
GT
GD
C
H
L
M
O
thought
/θɔːt/ = NOUN: gedachte, het denken, idee, oordeel, denkvermogen, overweging, overleg, inval;
USER: gedachte, dacht dat, dacht, gedacht, vonden
GT
GD
C
H
L
M
O
through
/θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe;
PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per;
ADJECTIVE: doorgaand;
USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van
GT
GD
C
H
L
M
O
time
/taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
today
/təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag;
NOUN: heden, dag van vandaag;
USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog
GT
GD
C
H
L
M
O
together
/təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend;
ADJECTIVE: saam;
USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te
GT
GD
C
H
L
M
O
tools
/tuːl/ = NOUN: gereedschap;
USER: gereedschap, tools waarmee, instrumenten, hulpmiddelen, gereedschappen
GT
GD
C
H
L
M
O
topic
/ˈtɒp.ɪk/ = NOUN: onderwerp, thema, actualiteit, iets actueels;
ADJECTIVE: actueel, tegenwoordig;
USER: onderwerp, topic, thema, bericht Plaats, bericht
GT
GD
C
H
L
M
O
transition
/trænˈzɪʃ.ən/ = NOUN: overgang, overgangsperiode;
USER: overgang, transitie, de overgang, overgangsperiode, overstap
GT
GD
C
H
L
M
O
tremendous
/trɪˈmen.dəs/ = ADJECTIVE: ontzettend, verschrikkelijk, vreselijk;
USER: enorme, enorm, een enorme, geweldige, geweldig
GT
GD
C
H
L
M
O
trends
/trend/ = NOUN: stroming, neiging, richting;
USER: trends, tendensen, ontwikkelingen, ontwikkeling, trends in
GT
GD
C
H
L
M
O
try
/traɪ/ = VERB: proberen, trachten, uitproberen, streven, testen, pogen, vermoeien, ziuveren;
NOUN: poging;
USER: proberen, probeer, te proberen, probeert, probeer dan
GT
GD
C
H
L
M
O
two
/tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal;
USER: twee, beide
GT
GD
C
H
L
M
O
understand
/ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen;
USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht
GT
GD
C
H
L
M
O
unintended
/ˌəninˈtendid/ = ADJECTIVE: ongewild, onopzettelijk, niet bedoeld;
USER: ongewild, onopzettelijk, onbedoelde, onbedoeld, ongewenste
GT
GD
C
H
L
M
O
unite
/jʊˈnaɪt/ = VERB: verenigen, zich verenigen, samenvoegen, bijeenbrengen, samensmelten, maneenvoegen;
USER: verenigen, te verenigen, verenigen zich, zich verenigen, verenigt
GT
GD
C
H
L
M
O
university
/ˌyo͞onəˈvərsətē/ = NOUN: universiteit, hogeschool, academie;
ADJECTIVE: universiteit-, academisch, universair, universiteits-;
USER: universiteit, University, universitaire, universitair, universiteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
unscripted
/ˌənˈskriptid/ = USER: unscripted, ongecodeerde, onvoorbereide,
GT
GD
C
H
L
M
O
unstructured
/ˌənˈstrəkCHərd/ = USER: ongestructureerde, ongestructureerd, gestructureerde, gestructureerd
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
us
/ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons;
USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op
GT
GD
C
H
L
M
O
use
/juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen;
NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel;
USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt
GT
GD
C
H
L
M
O
useful
/ˈjuːs.fəl/ = ADJECTIVE: nuttig, bruikbaar, dienstig, bevorderlijk, bedreven;
USER: nuttig, bruikbaar, nuttige, handig, bruikbare
GT
GD
C
H
L
M
O
using
/juːz/ = NOUN: gebruik;
USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van
GT
GD
C
H
L
M
O
vacuum
/ˈvæk.juːm/ = NOUN: vacuüm, luchtledige;
USER: vacuüm, vacuum, stofzuiger, onderdruk
GT
GD
C
H
L
M
O
various
/ˈveə.ri.əs/ = ADJECTIVE: divers, verschillend, afwisselend, menigvuldig, menigvoudig;
USER: divers, verschillende, diverse, de verschillende, verscheidene
GT
GD
C
H
L
M
O
ve
GT
GD
C
H
L
M
O
very
/ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt;
ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster;
USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
victor
/ˈvɪk.tər/ = NOUN: overwinnaar;
USER: overwinnaar, Victor, kampioen, winnaar
GT
GD
C
H
L
M
O
video
/ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video;
ADJECTIVE: video-
GT
GD
C
H
L
M
O
visual
/ˈvɪʒ.u.əl/ = ADJECTIVE: zichtbaar, gezichts;
USER: zichtbaar, visuele, visueel, beeldende, visual
GT
GD
C
H
L
M
O
vs
= USER: vs, versus
GT
GD
C
H
L
M
O
walk
/wɔːk/ = VERB: lopen, wandelen, gaan, stappen, bewandelen, betreden, laten lopen;
NOUN: wandeling, loop, gang, wijk, sfeer;
USER: lopen, wandelen, wandeling, loop, loopt
GT
GD
C
H
L
M
O
walt
= USER: walt, van Walt, vermaak walt,
GT
GD
C
H
L
M
O
warm
/wɔːm/ = ADJECTIVE: warm, hartelijk, heet, vers, vurig, verhit;
VERB: opwarmen, warmen, verwarmen, warm worden, warm maken;
NOUN: warmte;
USER: warm, warme, hartelijk, warmte
GT
GD
C
H
L
M
O
was
/wɒz/ = USER: was, werd, is, was het
GT
GD
C
H
L
M
O
watch
/wɒtʃ/ = NOUN: horloge, wacht, toezicht, nachtwake, waakzaamheid, polshorloge, wachter, zakuurwerk, waarneming;
VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan, wakker blijven, op zijn hoede zijn, naogen, op wacht staan, in het oog houden;
USER: horloge, kijken naar, waken, letten op, kijken
GT
GD
C
H
L
M
O
water
/ˈwɔː.tər/ = NOUN: water, waterspiegel, waterverf;
ADJECTIVE: water-, waterig;
VERB: water geven, drenken, bevochtigen, besproeien, wateren, verwateren, water innemen;
USER: water, het water
GT
GD
C
H
L
M
O
way
/weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om
GT
GD
C
H
L
M
O
ways
/-weɪz/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manieren, wegen, manier, manieren om, wijze
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
well
/wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde;
ADVERB: goed, wel, behoorlijk;
NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn;
USER: goed, en, ook, zowel, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
were
/wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
what
/wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel;
PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een;
ADJECTIVE: welke;
USER: wat, welke, hoe, waar, wat er
GT
GD
C
H
L
M
O
when
/wen/ = ADVERB: wanneer;
CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop;
USER: wanneer, toen, als, bij, bij het
GT
GD
C
H
L
M
O
where
/weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen;
CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook;
USER: waar, waarin, wanneer, waarbij
GT
GD
C
H
L
M
O
whether
/ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij;
PRONOUN: wie van beiden, welke van twee;
USER: of, hetzij, al, vraag of, ook
GT
GD
C
H
L
M
O
which
/wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook;
CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk;
PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk;
USER: welke, die, wat, dat, welk
GT
GD
C
H
L
M
O
white
/waɪt/ = ADJECTIVE: wit, blank, grijs, blanco, spierwit, kleurloos;
NOUN: blanke, het wit, witte kleur, eiwit, witheid;
VERB: wit maken;
USER: wit, witte, een witte, white, wit wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
will
/wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil;
USER: zullen, wil, zal, u
GT
GD
C
H
L
M
O
wired
/waɪəd/ = VERB: telegraferen, strikken, met ijzerdraad vastmaken, aan draad rijgen;
USER: bedraad, bedrade, bekabelde, bekabeld, vast
GT
GD
C
H
L
M
O
wisdom
/ˈwɪz.dəm/ = NOUN: wijsheid;
USER: wijsheid, de wijsheid, wijsheid te
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
working
/ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn;
ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-;
USER: werkend, werkzaam, werking, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
works
/wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre;
USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt
GT
GD
C
H
L
M
O
world
/wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte;
ADJECTIVE: wereld-, werelds;
USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds
GT
GD
C
H
L
M
O
worldwide
/ˌwɜːldˈwaɪd/ = ADJECTIVE: wereldwijd, over de hele wereld verspreid;
USER: wereldwijd, wereldwijde, hele wereld, wereld, de hele wereld
GT
GD
C
H
L
M
O
worry
/ˈwʌr.i/ = VERB: zorgen, piekeren, zich zorgen maken, tobben, bezorgd zijn, inzitten, kwellen, zich bekommeren, plagen;
NOUN: zorg, bezorgdheid, ongerustheid;
USER: zorgen, zorg, maken, zorgen te maken, ongerust
GT
GD
C
H
L
M
O
would
/wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
USER: zou, zouden, zou doen
GT
GD
C
H
L
M
O
writer
/ˈraɪ.tər/ = NOUN: schrijver, auteur, klerk, stilist, procureur;
USER: schrijver, writer, schrijfster, Gastscenario, auteur
GT
GD
C
H
L
M
O
wrote
/rəʊt/ = VERB: schrijven, opschrijven, uitschrijven, neerschrijven;
USER: schreef, schreven, geschreven, schrijft
GT
GD
C
H
L
M
O
years
/jɪər/ = NOUN: jaar;
USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud
GT
GD
C
H
L
M
O
yielding
/ˈjiːl.dɪŋ/ = ADJECTIVE: toegeeflijk, buigzaam, inschikkelijk, vrechtbaar, voordelig;
USER: waardoor, hetgeen, opleveren, waarbij, opbrengst
GT
GD
C
H
L
M
O
you
/juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden;
USER: u, je, jij, jullie, kunt
GT
GD
C
H
L
M
O
young
/jʌŋ/ = ADJECTIVE: jong, klein, nieuw, beginnend, aankomend;
USER: jong, jonge, jongeren, wijfje
GT
GD
C
H
L
M
O
your
/jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw;
USER: uw, je, jouw, een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
zoo
/zuː/ = NOUN: dierentuin, dierenpark;
USER: dierentuin, zoo, dierentuin van, zoogdier, dieren tuin
692 words